Ned Tijdschr Klin Chem 2000; 25: 4-13
Overzichten
Congenitale defecten in de glycosylering: het
CDG-syndroom
R.A. WEVERS1, S. GRÜNEWALD2, K. HUIJBEN1, J.A.M. SMEITINK3, J.F. de
RIJK-van ANDEL4
Het CDG-syndroom is een groep erfelijke ziekten in de
N-glycosylering van eiwitten.
Er zijn zeven CDG typen beschreven en van vier ervan is het
moleculaire defect bekend.
Patiënten hebben veelal een multisysteemziekte met neurologische
symptomatologie. Enkele symptomen zijn reeds vanaf de geboorte
aanwezig. De klinisch symptomatologie van de verschillende
CDG-typen verschilt nogal. Daarom wordt een brede screening op
CDG aangeraden onder patiënten met multisysteem ziekten en onder
neurologische patiënten.
Transferrine iso-elektrische focusering in plasma is de
hoeksteen van de diagnostiek van het CDG-syndroom.
Bij verschillende CDG-typen is enzymdiagnostiek in leukocyten of
fibroblasten mogelijk en zijn ook moleculair genetische
technieken beschikbaar om de diagnose te bevestigen en meer
specifiek te maken.
De technieken die nodig zijn om een defect in de eiwit
N-glycosylering te diagnosticeren en de valkuilen die daarbij om
de hoek komen kijken, worden beschreven. De klinisch chemicus
dient vooral bij onbegrepen afwijkende uitslagen van
glycoproteïnen (o.a. stollingsfactoren en schildklierparameters)
aan de diagnose CDG te denken.
De nomenclatuur rond het "Carbohydrate Deficient
Glycoprotein (CDG)" syndroom werd in november 1999
gewijzigd. Besloten werd de betekenis van de letters CDG te
wijzigen in "Congenital Disorders of Glycosylation" of
in het Nederlands "Congenitale Defecten in de
Glycosylering".
Het CDG-syndroom is een pas recent ontdekte groep erfelijke
stofwisselingsziekten. Jaeken beschreef in de tachtiger jaren
een geretardeerde tweeling met endocriene en ook
biochemische afwijkingen (1,2).
De rode draad bleek dat de afwijkingen gevonden werden in een
aantal plasma glycoproteïnen.
In samenwerking met de Rotterdamse groep van Van Eijk kon worden
gedemonstreerd dat het plasma transferrine bij iso-elektrische
focusering een afwijkend patroon had (3). Deze bevindingen
vormden de basis voor verder onderzoek waarbij tenslotte het
primaire defect van de erfelijke ziekte van de tweeling kon
worden opgehelderd.
Omdat het defect gelegen was in de biosynthese van het
oligosaccharidedeel van N-geglycosyleerde eiwitten kreeg het
syndroom de naam CDG-syndroom.
Met de iso-elektrische focusering van plasma transferrine was
een eenvoudig te meten biochemische marker van de ziekte
gevonden.
Het aantal patiënten waarbij een glycosyleringsdefect kon worden
vastgesteld groeide daardoor snel. Zowel klinisch alsook
biochemisch bleek het echter om een heterogene groep te gaan.
Inmiddels zijn een zevental verschillende subgroepen beschreven
en kon van vier subgroepen het primaire defect worden
opgehelderd.
In dit artikel zal het proces van N-glycosylering van eiwitten
worden beschreven. De verschillende typen van het CDGsyndroom
zullen worden belicht en speciale aandacht zal worden besteed
aan de Nederlandse bijdragen aan het onderzoek aan deze nieuwe
ziekten.
De Rotterdams groep van Van Eijk stond aan de wieg van de
opheldering van het biochemische defect van het allereerste
CDG-subtype (Ia).
Utrechtse en Rotterdamse collegae ontdekten simultaan met een
Duits onderzoeksteam het CDG Ib subtype (4,5).
De Nijmeegse groep vond voor het eerst patiënten met het CDG Ic
subtype en ontrafelde met hulp van een groep uit Zürich het
metabole defect dat eraan ten grondslag ligt (6,7).
De functie van de eiwitglycosylering:
De meeste eiwitten in plasma en in de extracellulaire matrix
zijn geglycosyleerd evenals de meerderheid van de eiwitten in
het plasmamembraan van de cel. Ook diverse intracellulaire
eiwitten zijn geglycosyleerd zoals bij voorbeeld alle lysosomale
enzymen.
In dit artikel zal uitsluitend de N-glycosylering worden
besproken.
De oligosaccharide-structuren op deze eiwitten, ook wel glycanen
genoemd, hebben vele verschillende functies (8). Zij spelen
onder meer een rol in:
-
de vouwing van eiwitten tijdens hun verblijf in het
endoplasmatisch reticulum
-
de bescherming van het eiwit tegen proteases
-
het moduleren van de biologische activiteit van het eiwit
-
het bereiken van de subcellulaire of extracellulaire
bestemming van het eiwit
-
de klaring van eiwitten uit het plasma
-
cel-cel interacties en
-
eiwit-eiwit interacties.
Gezien de veelheid van processen waarin de glycosylering een
rol speelt is het voorspelbaar dat bij defecten in het
glycosyleringsproces belangrijke problemen voor het cellulaire
functioneren zullen kunnen ontstaan.
Dat dit ook werkelijk klinisch aanleiding kan zijn voor het
ontstaan van ernstige ziektebeelden is reeds lang bekend.
De erfelijke - ziekte I-cell disease of mucolipidosis bewees
dit. Bij deze ziekte kan door een enzymdefect in het Golgi
apparaat, geen mannose-6-fosfaatgroep worden gezet op het
oligosaccharidedeel van eiwitten die een lysosomale bestemming
hebben. De mannose-6-fosfaatgroep dient als herkenningssignaal
voor de import van deze eiwitten in het lysosoom. Bij patiënten
met I-cell disease kan de receptor de lysosomale eiwitten niet
herkennen, waardoor een importprobleem voor het lysosoom
ontstaat. De eiwitten verdwalen als het ware, worden uit de cel
geëxporteerd en komen in de bloedbaan terecht. Het werk dat deze
lysosomale enzymen in het lysosoom zouden moeten doen wordt niet
uitgevoerd en het lysosoom blijft zitten met een groot scala van
stapelingsproducten, allemaal substraten van lysosomale
enzymen.
Het proces van de N-glycosylering:
Het proces van N-glycosylering van eiwitten vindt deels in het
cytoplasma, deels in het ruwe endoplasmatisch reticulum (RER) en
deels in de verschillende onderdelen van het Golgi apparaat
plaats (9). De verschillende suikers worden in het cytoplasma voor inbouw in
een oligosaccharide geschikt gemaakt. In figuur 1 wordt dit
geïllustreerd voor mannose. De opbouw van het oligosaccharide
vindt plaats op een dolichol carrier in het RER.
Het dolichol-oligosaccharide- complex wordt wel een
"lipid-linked oligosaccharide" (LLO) genoemd. Nadat
het dolichol zelf eerst in het membraan van het RER is
gefosforyleerd worden er aan de cytoplasmatische kant van het
membraan enzymatisch twee N-acetylglucosamine eenheden
(GlcNac) aangebouwd.
Daarna volgt de opbouw met mannoses eveneens aan de
cytoplasmatische kant van het membraan. Nadat vijf mannoses
zijn toegevoegd komt de oligosaccharidestructuur aan de kant
van het lumen van het RER te zitten. Daar gaat de opbouw met
mannoses verder. Deze worden in een dolichol-gebonden vorm
aangeleverd in het RER (figuur 1).
Uiteindelijk ontstaat een LLO met een Glc3Man9GlcNAc2
structuur. Dit kant en
klare oligosaccharide is nu geschikt om van zijn dolichol
carrier overgezet te worden op een eiwitketen.
Ook dit proces verloopt enzymatisch met behulp van een
oligosaccharyltransferase. Het enzym plaatst het
oligosaccharide op een asparagine die onderdeel uitmaakt van
een glycosyleringsplaats. Deze plaats wordt door het enzym
herkend doordat er een herkenningssequentie in voorkomt van
Asn-X-(Ser/Cys/ Thr) waarbij de X ieder aminozuur behalve
proline of asparaginezuur kan zijn.
De oligosaccharide keten is met het eiwit verbonden via een
glycosidische band. Het zojuist gevormde glycoproteïne komt nu
in een fase van vouwing en van eventuele assemblage met andere
subunits. Tevens zal de laatste hand worden gelegd aan de
oligosaccharideketen. De eiwitten worden hierbij begeleid door
een speciale groep van chaperonne-eiwitten en vouwingsenzymen.
Voorbeelden van vouwingsenzymen zijn Erp72 en glucose
regulated protein 58 of grp58.
Chaperonne-eiwitten komen in hoge concentratie in het ER voor.
Zij immobiliseren het jonge glycoproteïne als het ware zodat
er voldoende tijd is om de vouwing en assemblage kwalitatief
goed te laten verlopen.
Een belangrijke vertegenwoordiger van deze groep is het 78 kD
glucose- regulated protein of grp78 (ook wel immunoglobulin
binding protein of BiP genoemd).
Andere chaperonnes in het ER behoren veelal ook tot de familie
van glucose-regulated (stress) proteins (bv grp94, grp170,
calreticuline en calnexine). De chaperonnes hebben tevens een
kwaliteitsbewakingfunctie. Als een eiwit niet goed gevouwen of
geassembleerd is ontstaat een stabiele aggregatie met bij
voorbeeld het BiP-eiwit waarna afbraak volgt.
Vouwing van eiwitten verloopt foutief bij biochemische stress
zoals bij tekorten van ATP, glucose, zuurstof of calcium.
Onder dergelijke condities wordt de vorming van chaperonne
eiwitten opgevoerd teneinde de kwaliteit van het proces in het
ER te kunnen garanderen. Tijdens de vouwing en assemblage
wordt de oligosaccharideketen door nog drie enzymen bewerkt,
waarbij de glucoses weer worden verwijderd en het
oligosaccharide de vorm Man8GlcNAc2 aanneemt (figuur 1). Nadat de meeste eiwitten zo
vrijwel volledig zijn gevouwen en de meeste eiwitcomplexen
volledig zijn geassembleerd is het glycoproteïne klaar om het
ER te verlaten en naar het cis-Golgi te gaan waar het zal
worden klaargemaakt om zijn finale bestemming te bereiken. In
het Golgi apparaat aangekomen ondergaat het glycoproteïne nog
zes enzymatische stappen, verdeeld over de verschillende
onderdelen van het Golgi. In geval van transferrine ontstaat
uiteindelijk een bientennair of een trientennair
oligosaccharide, waarbij N-acetylneuraminezuurgroepen
eindstandig op de entennes zitten (figuur 2).
Naast dit oligosaccharide bestaan nog enkele andere typen die
voor N-glycosylering van eiwitten worden gebruikt.
Alle typen hebben een basisstructuur met twee GlcNAc-eenheden en
drie mannoses.
Zo kunnen er naast het hierboven beschreven bi- of trientennaire
"complexe type" andere glycosyleringstypen ontstaan
(1."high mannose" 2. hybride 3.
poly-N-acetyllactosamine) die hier verder niet besproken worden.
Het type oligosaccharide dat op een bepaalde positie wordt gezet
vertoont microheterogeniteit en is afhankelijk van de species,
het celtype, het ontwikkelingsstadium en de conformatie van het
eiwit zelf. Ook kan de glycosylering worden beïnvloed door
pathologische processen en door bepaalde medicijnen.
De diagnostiek van N-glycosyleringsdefecten in het
laboratorium:
Het vinden van afwijkingen in de glycosylering van transferrine
vormt van oudsher de hoeksteen van de diagnostiek van het
CDG-syndroom.
Transferrine iso-elektrische focusering heeft zich inmiddels in
Nederland in de praktijk van vele klinisch genetische centra een
plaats verworven.
Transferrine is een voorbeeld van een N-geglycosyleerd plasma
eiwit (10). Het bezit twee potentiële glycosyleringsplaatsen
(Asn 413 en 611) waarop een glycaanstructuur van het zogenaamde
"complexe type" met twee of drie entennes geplaatst is
(figuur 2).
Steeds zit het negatief geladen N-acetyl-neuraminezuur
eindstandig op de entennes. Deze lading is medebepalend voor het
iso-elektrische punt van het eiwit.
In normaal humaan plasma komt de tetrasialovariant, waarin de
beide glycosyleringsplaatsen door bi-entennaire
glycaanstructuren bezet zijn, als kwantitatief meest belangrijke
vorm voor.
Ook trisialo-, pentasialo- en hexasialotransferrine zijn
bestanddelen van normaal humaan plasma (11). Tabel1 laat de
onderlinge verhoudingen van de verschillende vormen in normaal
plasma zien die in ons laboratorium als referentiewaarden worden
aangehouden.
De eerste maand na de geboorte moet overigens met iets andere
referentiewaarden rekening worden gehouden (12). Wanneer nu
asialo-, monosialo- disialo- of trisialotransferrine in
verhoogde mate in plasma worden gevonden is er een
hypoglycosylering van transferrine.
Dit vormt een aanwijzing voor een N-glycosyleringsdefect. Bij
de verschillende vormen van het CDGsyndroom gaat het om primaire
defecten in de N-glycosylering.
Er zijn echter ook enkele beelden die secundair een dergelijke
hypoglycosylering van transferrine veroorzaken.
Dit komt ondermeer voor bij:
-
galactosaemie (13),
-
heriditaire fructose intolerantie (14),
-
ernstige leverpathologie (15) en bij het
-
hemolytisch uremisch syndroom.
De in de klinische chemie meest bekende oorzaak van
transferrine hypoglycosylering is echter de chronische alcohol
abuses (15-17).
Het spreekt voor zich dat de diagnose CDG-syndroom pas kan
worden gesteld als secondaire oorzaken van transferrine
hypoglycosylering zijn uitgesloten.
Andersom mag op basis van een transferrine profiel pas van een
vermoeden van alcohol abuses worden gesproken als alle andere
primaire en secondaire oorzaken van transferrine
hypoglycosylering zijn uitgesloten.
Afwijkende glycosylering van transferrine kan met verschillende
technieken worden gedemonstreerd (11, 16, 18-21). Zo wordt voor
de diagnostiek van alcohol abuses vaak de CDtect methode
gebruikt die op ionenwisseling gebaseerd is (16).
Voor de diagnostiek van het CDG-syndroom heeft het de voorkeur
een techniek te hanteren waarmee alle transferrinevormen van
elkaar kunnen worden onderscheiden (22). Het meest in gebruik is
de iso-elektrische focusering met immunodetectie. Figuur 3a laat
in laan 1 het patroon zien van een normaal plasma waarin de
tetrasialoband als meest belangrijke component aanwezig is.
Daarnaast is een drietal patiënten met verschillende typen van
het CDG-syndroom weergegeven waarin de verhoging van de asialo
en de disialofractie opvalt.Laan 5 en 6 laten het patroon zien
van respectievelijk een patiënt met een onbehandelde
galactosemie en een patiënt met alcohol abuses.
Een complicatie bij de interpretatie van de iso-elektrische
focuseringspatronen is het voorkomen van polymorfismen in het
eiwitdeel van het transferrine (23).
Dergelijke polymorfismen kunnen het iso-elektrisch punt van het
eiwit en daarmee het transferrine iso-elektrische
focuseringsprofielbeïnvloeden.
Dit aspect vormt overigens eveneens een complicatie bij alle
andere technieken waarbij transferrine-isovormen van elkaar
worden gescheiden en dus ook bij de CDtect methode.
Polymorfismen in het eiwitdeel van transferrine hebben klinisch
voor zover bekend geen enkele betekenis.
Er bestaan vele verschillende polymorfismen die in wisselende
mate van invloed kunnen zijn op het iso-elektrisch punt van de
transferrinevormen (23).
Door het optreden van dergelijke polymorfismen laat het
iso-elektrische focuseringspatroon vaak dubbele banden zien.
Dit illustreert dat de betreffende patiënt twee verschillende
transferrine-allelen heeft (heteroallelisch).
Figuur 3b laat enkele van deze polymorfismen zien en toont
hoezeer de interpretatie bemoeilijkt kan worden. Laan 8 heeft
dubbele banden voor de disialo- en de trisialofractie.
Dit betreft een zeer frequent voorkomend polymorfisme dat ook in
figuur 3a laan 5 en 6 wordt gezien. In de lanen 9 en 10 gaat het
om zeer zeldzame polymorfismen.
Ze zijn in deze figuur opgenomen om te illustreren dat de
interpretatie lastig kan worden.
De patiënt in laan 10 heeft het normale allel en een allel met
een polymorfisme.
Van dit laatste allel komt een eiwitproduct met een duidelijk
ander iso-elektrisch punt.
De verandering van de lading van het eiwitdeel is van dien aard
dat het iso-elektrisch punt van de tetrasialovorm precies op de
plaats van de trisialovorm terechtkomt. De trisialofractie is op
zijn beurt verschoven naar de positie van de disialofractie.
Het gehele patroon zou gemakkelijk foutief als hypoglycosylering
geïnterpreteerd kunnen worden. Een hulpmiddel dat in dit soort
moeilijke gevallen kan worden gebruikt om na te gaan of een
eiwitpolymorfisme in het spel is, is een incubatie van het
monster met neuraminidase.
Dit enzym zal alle transferrinevormen ontdoen van hun
eindstandige neuraminezuur en daardoor alle ladingsvariatie
veroorzaakt door het oligosaccharidedeel van het transferrine
wegnemen.
Normaal zal nu bij isoelektrische focusering nog slechts één
transferrineband te zien zijn.
Indien de patiënt hetero-allelisch is voor een bepaald
polymorfisme in het eiwitdeel van transferrine zullen na de
incubatie met neuraminidase nog twee banden aanwezig zijn.
Om nu met nog grotere zekerheid van een glycosyleringsdefect te
kunnen spreken is het van belang te kunnen aantonen dat ook
andere plasmaglycoproteïnen afwijkend geglycosyleerd zijn.
In Nijmegen wordt hiervoor de elektroforese van thyroxinebindend
globuline (TBG) gebruikt. Wanneer nu een glycosyleringsprobleem
vaststaat is het onderscheid tussen primaire en secondaire
vormen aan de orde. Als door exclusie van secondaire oorzaken is
vastgesteld dat het naar alle waarschijnlijkheid om een primair
glycosyleringsdefect gaat is het van belang om vast te stellen
of er een type I patroon met verhoogd asialo- en
disialotransferrine aanwezig is.
In dat geval is de bepaling van de enzymen fosfomannomutase
(PMM) en fosfomannose-isomerase (PMI), die betrokken zijn bij
respectievelijk het CDG Ia en Ib subtype (figuur 1), in
leukocyten of fibroblasten een logische volgende stap naar de
diagnose, daarna gevolgd door moleculair genetische analyse.
Wanneer deze enzymbepalingen niet tot de diagnose leiden kan het
nog om het CDG Ic type gaan en is LLO-analyse in fibroblasten
een volgende diagnostische stap.
Het CDG-type I (CDG Ia , Ib, Ic en Ix tezamen) komt vele malen
frequenter voor dan alle andere typen.
In het zeldzame geval dat toch een ander patroon op de
transferrine iso-elektrische focusering wordt gezien kan het om
de CDG-typen II, III of IV gaan en hangen de volgende
diagnostische stappen af van het gevonden
transferrineprofiel
Welke andere eiwitten zijn afwijkend bij CDG?
Afwijkingen zijn bij het CDG-syndroom gevonden in vele
N-geglycosyleerde eiwitten.
Sommige plasmaeiwitten zijn in concentratie verhoogd zoals de
lysosomale enzymen.
Wanneer de concentratie van een plasma-eiwit normaal is
garandeert dit niet dat het normaal geglycosyleerd is.
Naast transferrine vallen ook andere plasmaglycoproteïnen als
alfa-1-antitrypsine, TBG, haptoglobine, antitrombine III en
orosomucoid als afwijkend op wanneer elektroforetische
technieken worden toegepast. Soms wordt bij het CDG-syndroom ook
proteïnurie en hypoalbuminemiegevonden. In de stolling worden
eveneens eiwitafwijkingen gevonden zoals een verlaagde
concentratie van de stollingsfactoren VIII, IX en XI, van
antitrombine III, proteïne C, proteïne S en van de heparine
cofactor II.
Het fibrinogeen D-dimeer is vaak juist in concentratie verhoogd.
Schildklierparameters kunnen bij CDG afwijkend zijn.
TBG kan in concentratie verlaagd zijn net als het totaal plasma
T3 en T4, terwijl TSH in serum vaak verhoogd is.
Een onverklaarde neonatale hypothyreoidie of een biochemisch
euthyreoide status met laag TBG moeten altijd aanleiding zijn om
de mogelijkheid van een CDG-syndroom nader te onderzoeken.
Andere endocriene afwijkingen zijn gevonden in prolactine, FSH
en GH (24).
Bestudering van glycosylering van eiwitten in het centrale
zenuwstelsel (CZS) is van speciaal belang gezien de duidelijke
neurologische symptomatologie bij de meeste CDG-typen.
Gebleken is dat het humane CZS een specifieke
"brain-type" glycosylering kent (25).
De oligosacchariden op de N-geglycosyleerde glycoproteïnen
wijken af van de oligosacchariden op perifeer geglycosyleerde
eiwitten. Om deze redenen is gezocht naar een glycoproteïne in
de liquor dat locaal in het CZS wordt gemaakt en niet door
transudatie in de liquor kan zijn gekomen.
Het beta-traceeiwit is hiervoor gebruikt.
Pohl et al en Grünewald et al vonden een evidente
hypoglycosylering van dit eiwit in liquor van CDG Ia , Ic en II
patiënten (26,27).
Andere CDG-typen zijn op dit aspect nog niet nagekeken. De
beta-trace eiwitelektroforesetechniek biedt ook de mogelijkheid
om glycosyleringsdefecten op te kunnen sporen die uitsluitend de
"brain-type" glycosylering treffen. Grünewald et al
vonden bij een Nederlandse patiënt een eerste aanwijzing voor
het bestaan van een dergelijk tot het CZS beperkt defect
(27).
De verschillende typen van het CDG-syndroom
Langzaam is duidelijk geworden dat aan het CDGsyndroom
verschillende primaire defecten ten grondslag kunnen liggen.
De variatie in de klinische beelden van de verschillende typen
is groot.
Het gaat om multisysteem ziekten (28), wat eenvoudig te
begrijpen is door de veelheid van eiwitten in ons lichaam die
N-geglycosyleerd zijn.
De meeste CDG-typen hebben een neurologische component maar
zoals hieronder beschreven zijn er ook subtypen, zoals het CDG
Ib subtype, waarbij het centrale zenuwstelsel niet aangedaan
lijkt te zijn.
Daar het proces van eiwit N-glycosylering een zeer complexe
biosynthese van de oligosaccharide keten vereist, waarbij
tientallen enzymen een rol spelen, kan worden voorzien dat de
CDG-typen waarvan nu het enzymdefect is opgehelderd nog maar het
begin vormen van een veel grotere groep defecten.
Er is in dit relatief onontgonnen gebied van de stofwisseling
nog veel te ontdekken. Het laat zich voorspellen dat ook de
O-glycosylering van eiwitten, die in dit artikel verder niet
wordt besproken, oorzaken van nog onbekende
stofwisselingsziekten in zich kan dragen.
Hieronder worden de klinische, moleculair genetische en
biochemische aspecten van de CDG-typen beschreven.
De naamgeving van de verschillende CDG-typen is van oudsher
bepaald door de bij transferrine iso-elektrische focusering
gevonden patronen. Hierdoor hebben alle CDG-I-subtypen eenzelfde
transferrineprofiel met verhoogd asialo- en disialotransferrine.
Door de in november 1999 te Leuven gemaakte afspraken over
nomenclatuur rond het CDG-syndroom wordt de koppeling tussen de
nomenclatuur en het transferrineprofiel verlaten. De tot op
heden bekende typen van het CDG-syndroom zullen worden hernoemd.
Het CDG-I-type zal alle defecten betreffen die hun oorzaak
hebben in de assemblage van het dolichol-oligosaccharidecomplex.
Grofweg komt het erop neer dat vrijwel alle defecten in de
biosynthese van dit complex in het cytoplasma en het ER onder
het CDG-I-type zullen vallen.
Defecten in de verdere "processing" van het complex in
het Golgi apparaat zullen onder het CDG-II-type vallen.
CDG-varianten waarvan het moleculaire defect nog niet gevonden
is zullen pas na het vinden van het primaire defect in deze
nomenclatuur kunnen worden ingepast. Door deze zeer recente
afspraken verandert er betrekkelijk weinig aan de naamgeving van
de tot op heden gepubliceerde subtypes van het syndroom. Waar
dit wel het geval is wordt dat hieronder aangegeven.
CDG-Ia (fosfomannomutase-deficiëntie)
Het CDG Ia subtype is het eerst ontdekte en het meest frequent
voorkomende CDG-subtype.
Reeds bij de geboorte hebben patiënten met CDG Ia klinische
verschijnselen van de ziekte.
Meest karakteristiek zijn de abnormale vetverdeling met
lipodystrofie, abnormale vetverdeling ("fat pads") aan
de rugzijde en ingetrokken tepels ("inverted
nipples").
Neonatale hypertrofe obstructieve cardiomyopathie is beschreven
(29) evenals congenitaal nefrotisch syndroom (30).
Vaak is er een "failure to thrive".
Niet zelden overlijden patiënten reeds op vroege kinderleeftijd.
Het cerebellum is veelal atroof.
Andere patiënten raken ernstig geretardeerd en kunnen door de
axiale hypotonia, de perifere neuropathie en de ataxie niet of
niet goed lopen.
Bij de meeste patiënten ontstaat een ernstige spraakachterstand.
De groei is vertraagd en langzaam ontwikkelen de patiënten een
kyphoscoliose.
Oogheelkundig is bij CDG Ia patiënten retinitis pigmentosa
beschreven.
Volwassen patiënten met CDG Ia zijn beschreven (31). Hoewel
pogingen zijn gedaan om patiënten met mannose te behandelen
bleek dit niet effectief (32).
Er is geen therapie voor de ziekte beschikbaar.
CDG Ia erft autosomaal recessief over.
Er ligt een defect in het cytoplasmatische enzym
fosfomannomutase aan ten grondslag (33). Op enzymniveau kan dit
zowel in leukocyten als in fibroblasten worden aangetoond.
In het betreffende PMM2-gen op chromosoom 16p13 zijn
verschillende mutaties gevonden (34,35). Klinisch chemisch
worden naast de afwijkende plasmatransferrine-isovorm verdeling
(met verhoogd asialoen disialotransferrine) vele andere
afwijkingen gevonden. Zoals hierboven beschreven worden
afwijkende concentraties gezien van enkele stollingsfactoren en
hun inhibitoren, van TBG, T3 en T4 en van de enzymactiviteit van
enkele lysosomale enzymen in plasma. Proteïnurie komt veel voor
evenals hypoalbuminemie.
CDG-Ib (fosfomannose-isomerase deficiëntie)
Het CDG Ib subtype is een autosomaal recessief overervende
ziekte.
Klinisch wijkt het beeld zeer af van de Ia- en Ic-subtypen.
De patiënten hebben namelijk geen mentale- of motore retardatie.
Zij hebben een gastrointestinale aandoening gekarakteriseerd
door een "protein-losing" enteropathie (4,5). Ook
wordt leverpathologie gezien. Trombose en levensbedreigende
bloedingen kunnen bij het beeld voorkomen.
De eerste symptomen kunnen al in het eerste levensjaar optreden
(diarree en/of braken). Klinischchemisch kan naast het
afwijkende transferrine isoelektrische focuseringspatroon (een
type-I-patroon met verhoogd asialo- en disialotransferrine) een
ernstige hypoproteïnemie en een verlaagd antitrombine III worden
waargenomen.
De ziekte blijkt te berusten op een deficiëntie van het enzym
fosfomannose-isomerase in het cytoplasma. Hierdoor kunnen de
patiënten geen mannose-6-fosfaat uit fructose-6-fosfaat vormen.
Het lipid-linked oligosaccharide dat nodig is voor
eiwitglycosylering bestaat voor 9/14 deel uit mannose. Om een
volledig afgebouwd LLO te krijgen dat voor eiwitglycosylering
geschikt is zal dus veel mannose nodig zijn.
Door het tekort aan mannose- 6-fosfaat dat door het
PMI-enzymdefect zal ontstaan kan onvoldoende GDP-mannose worden
gemaakt, waardoor onvoldoende volledig afgebouwd LLO kan worden
gemaakt. De eiwitglycosylering zal stagneren.
In tegenstelling tot het CDG Ia subtype is er voor CDG Ib
patiënten een effectieve therapie die zowel de glycosylering van
eiwitten alsook de klinische symptomen normaliseert.
De therapie bestaat uit levenslange orale toediening van
mannose.
Zoals figuur 1 demonstreert kan dit mannose worden omgezet in
mannose-6-fosfaat dat vervolgens door het fosfomannomutase weer
kan worden omgezet in mannose-1-fosfaat waarna de
eiwitglycosylering verder weer normaal kan verlopen.
Mannose wordt ook via de voeding verkregen en vanuit het
lysosoom is er een voortdurend aanbod van mannose door afbraak
van glycoproteïnen. Blijkbaar is de hoeveelheid op deze wijze
verkregen mannose onvoldoende voor een adequate glycosylering en
kunnen de symptomen van patiënten met PMI-deficiëntie niet
worden voorkomen. Het defect kan op enzymniveau worden
aangetoond in leukocyten en in gekweekte huidcellen. Ook op
DNA-niveau zijn mutaties in het PMI-gen gevonden.
CDG-Ic (dolichol pyrofosfaat Man9GlcNac2 alfa-1,3
glucosyltransferasedeficiëntie)
Door in het laboratorium kindergeneeskunde en neurologie van
het AZN systematisch plasmamonsters van alle patiënten die
worden aangeboden voor lysosomale enzymdiagnostiek na te
kijken op transferrineisovormen werden een zevental patiënten
uit vier families gevonden die duidelijk afwijkende patronen
hadden maar enzymatisch normaal bleken wat betreft PMM- en
PMI-activiteit.
Het transferrineprofiel was een type-I-profiel met verhoogd
asialo- en disialotransferrine.
Toen bleek dat ook andere glycoproteïnen als het TBG een
abnormaal elektroforetisch gedrag vertoonden was duidelijk dat
deze patiënten aan een nog onbekende vorm van het CDG-syndroom
leden.
Ook het klinisch beeld was duidelijk anders dan bij de bekende
CDG-typen. Er is geen abnormale vetverdeling en geen afwijkend
cerebellum bij MRI.
De patiënten hebben een neurologisch bepaald ziektebeeld met
psychomotore retardatie, epilepsie en axiale hypotonie.
Oogheelkundig werden naast het strabisme geen afwijkingen
gezien.
De patiënten zijn klinisch minder aangedaan dan patiënten met
het CDG Ia subtype.
Aan de andere kant waren de afwijkingen in de stolling juist
ernstiger dan bij CDG Ia patiënten.
CDG Ic erft autosomaal recessief over.
Uiteindelijk werd het moleculaire defect van deze patiënten op
een bijzondere wijze opgehelderd. In gekweekte huidcellen van
deze patiënten werd een duidelijk afwijkend profiel gevonden
van LLO’s (6).
Dit wijst op een defect van de opbouw van het oligosaccharide
in het endoplasmatisch reticulum.
De groep van Berger, Aebi en Hennet uit Zürich had reeds
lange tijd ervaring met afwijkende LLO profielen in mutante
giststammen. Door nu het LLO profiel van de patiënten te
vergelijken met de LLO profielen van vele door hen
gekarakteriseerde gistmutanten werd een gelijkenis gezien met
Alg5 en Alg6 gistmutanten.
In de cellijnen van de patiënten bleek zich een LLO te
stapelen met een Man9GlcNac2 structuur (figuur 1).
Door nu gebruik te maken van de analogie van het humane - en
het gistgenoom konden de humane Alg5- en 6-genen snel worden
gevonden.
Door beide genen op mutaties na te kijken kon worden
uitgesloten dat het Alg5-gen de ziekte van de patiënten
veroorzaakte.
In het Alg6-gen werd wel een mutatie gevonden (7).
Bij alle patiënten betrof dit een puntmutatie (998C.T).
Op aminozuurniveau veroorzaakt deze mutatie de inbouw van een
valine in plaats van een alanine (A333V) in het
glucosyltransferase dat door dit gen wordt gecodeerd.
De volledige naam van het enzym is dolichol pyrofosfaat
Man9GlcNac2
alfa-1,3-glucosyltransferase.
Het enzym is verantwoordelijk voor de opbouw van een eerste
glucosemolecuul aan de oligosaccharideketen.
De glucoses in de oligosaccharideketen zijn van belang voor
de enzymactiviteit van het oligosaccharidetransferase dat
het oligosaccharide overzet van de dolichol-carrier op het
eiwit.
De glucosyltransferasereactie vindt vlak voor deze
overdracht plaats (figuur 1). Met hulp van het gistmodel kon
ook worden aangetoond dat deze mutatie werkelijk de oorzaak
is van de afwijkende glycosylering. Expressie van het niet
gemuteerde humane glucosyltransferase cDNA in de Alg6-
gistmutant bleek de afwijkende glycosylering in deze mutant
partiëel te kunnen corrigeren.
Wanneer echter het humane glucosyltransferase met de 998C.T
mutatie in de gist tot expressie werd gebracht werd de
afwijkende glycosylering van deze gistsoort niet
gecompenseerd.
Ongeveer tegelijk met het hier beschreven onderzoek vond
onafhankelijk ook de groep van von Figura in Göttingen
ditzelfde defect (36).
In hun publicatie noemde deze groep dit defect het CDG type
V. Door de recente afspraken over nomenclatuur rond het
CDG-syndroom staat nu vast dat dit subtype in de toekomst
CDG type Ic genoemd zal worden.
CDG-Ix
Er zijn patiënten beschreven die bij transferrine
isoelektrische focusering een type-I-patroon (asialo- en
disialotransferrine verhoogd) bleken te hebben maar klinisch en
biochemisch niet als CDG Ia , Ib of Ic geclassificeerd konden
worden (37).
Omdat het moleculaire defect in deze patiënten vooralsnog
onopgelost is worden zij voorlopig als CDG type Ix benoemd.
Vanwege het feit dat het transferrineprofiel uitwijst dat de
oligosaccharideketen onvolledig is afgebouwd ofwel in
onvoldoende mate op de eiwitketen wordt overgezet is de
verwachting dat het defect bij deze patiënten in het cytoplasma
of in het endoplasmatisch reticulum ligt.
Speciale aandacht als kandidaat voor de plaats van een mogelijk
defect gaat uit naar het oligosaccharidetransferase, een complex
enzym met vele subunits dat de uiteindelijke overdracht van de
oligosaccharideketen van zijn dolicholcarrier naar het eiwit
moet verzorgen (figuur 1).
Ook is het mogelijk dat in deze groep nog meerdere verschillende
onderliggende defecten aantoonbaar zullen blijken.
CDG-IIa (N-acetylglucosaminyltransferase II)
Van het CDG II type zijn nog slechts weinig patiënten bekend
(38).
Door de nieuwe afspraken rond de nomenclatuur zullen de tot op
heden beschreven patiënten in het vervolg als CDG type IIa
worden gerubriceerd.
Patiënten met CDG IIa hadden al direct na de geboorte
symptomen. De patiënten waren ernstig geretardeerd en hadden
dysmorfe kenmerken aan de thorax, de oren en de extremiteiten.
Beide patiënten hadden stereotype handwasbewegingen, een
ventrikelseptumdefect, hypogonadisme en osteopenie. Het
cerebellum was niet atroof.
De ziekte erft autosomaal recessief over.
Het plasma transferrine iso-elektrische focuseringspatroon was
afwijkend met een sterk verhoogde disialo fractie en een
vrijwel afwezige tetrasialofractie. De stollingsfactoren IX,
XI, XII en ook antitrombine III, proteïne S, proteïne C en de
heparine cofactor II waren in concentratie verlaagd tot sterk
verlaagd. Analyse van de oligosaccharide ketens in het
transferrine van patiënten leverde uiteindelijk de sleutel
voor het moleculaire defect op.
De ketens bleken getrunceerd en waren monoentennair en
monogesialyleerd.
Dit wees op een defect in het N-acetylglucosaminyltransferase
II (GlcNAcT-II) in het Golgi complex (39).
In een normale cel bouwt het enzym GlcNAcTase-I een eerste
N-acetylglucosamine aan de Man3GlcNAc2
-structuur die alle glycanen betrokken bij N-glycosylering
gemeenschappelijk hebben.
Pas daarna kan het GlcNacT-II een N-acetylglucosamine voor de
tweede entenne toevoegen. Omdat dit enzym deficiënt is bij het
CDG IIa type zal de tweede entenne van de glycanen bij deze
patiënten niet kunnen worden afgebouwd. Op enzymniveau kan het
defect in gekweekte huidcellen van patiënten worden
aangetoond. Mutaties in het betreffende gen zijn
aangetoond.
CDG-III
Van het CDG III type zijn slechts twee patiënten uit
verschillende landen bekend (40).
Het ziektebeel van deze kinderen liet zijn eerste symptomen
("floppy infants") al direct na de geboorte zien.
Zij waren sterk psychomotoor geretardeerd, hadden een
tetraparese met opticus atrofie, hepatomegalie en depigmentaties
van de huid.
De MRI toonde duidelijke afwijkingen onder meer met
dysmyelinisatie.
De iso-elektrische focusering van transferrine liet licht
verhoogde a-, mono-, di- en trisialo fracties zien. Het
moleculaire defect van dit CDG-type is vooralsnog onopgelost.
Door de nieuwe nomenclatuur afspraken zal de naam CDG III komen
te vervallen. Dit subtype zal een nieuwe naam krijgen zodra het
primaire defect bekend is.
CDG-IV
Ook van het CDG IV type zijn tot op heden slechts twee niet
gerelateerde patiënten bekend (41).
Beiden waren microcefaal, hadden dysmorfe kenmerken en hadden
een neurologisch bepaald ziektebeeld met epilepsie.
MRI liet afwijkingen zien van het cerebrum en het cerebellum.
Transferrine iso-elektrische focusering liet een verhoogd
disialotransferrine zien bij een normale asialofractie.
Het moleculaire defect van dit CDG type is nog onopgehelderd.
Ook hier geldt dat de naam CDG IV zal komen te vervallen. Dit
subtype zal een nieuwe naam krijgen zodra het primaire defect is
opgehelderd.
Prenatale diagnostiek
Zodra in een familie de diagnose CDG is gesteld kan in de
meeste gevallen bij een volgende zwangerschap prenatale
diagnostiek worden aangeboden (typen Ia, Ib, Ic, II).
Alle tot op heden bekende CDG-varianten erven autosomaal
recessief over.
Het herhalingsrisico op een volgend aangedaan kind is voor
dezelfde ouders dus 25%.
Het is niet mogelijk gebleken de eiwitglycosylering zelf als
betrouwbare marker van de ziekte bij prenatale diagnostiek te
gebruiken (42).
Het is dus voor de prenatale diagnostiek noodzakelijk dat het
primaire defect in de betreffende familie op eiwitniveau of op
DNA niveau bekend is.
Als enigszins mogelijk zal in voorkomende gevallen de prenatale
diagnostiek gebaseerd worden op zowel de meting van de
enzymactiviteit als op moleculair genetische technieken (43).
Wel moeten dan natuurlijk in een eerder stadium de voor deze
familie specifieke mutatie of mutaties zijn vastgesteld. In
sommige gevallen zal worden volstaan met of de enzymbepaling of
de mutatieanalyse in het foetale materiaal.
Bij welke indicaties dient aan het CDG-syndroomgedacht te
worden?
Aanvankelijk heeft de toepassing van transferrine
iso-elektrische focusering in het kader van de diagnostiek van
het CDG-syndroom zich beperkt tot patiënten met de genoemde
specifieke klinische kenmerken van het CDG Ia subtype (zoals
abnormale vetverdeling, ingetrokken tepels en cerebellum
atrofie) en patiënten met een onverklaarde neonatale
hypothyreoidie.
Inmiddels is duidelijk dat niet alle CDG-patiënten deze typische
klinische kenmerken hebben.
Het CDG-syndroom blijkt een pluriforme verzameling klinische
beelden te zijn.
Voor veel van de CDG-typen geldt dat patiënten een multisysteem
ziekte hebben vaak met neurologische betrokkenheid.
Echter, na de ontdekking van het CDG Ib subtype kan niet meer
worden gesteld dat alle CDG-patiënten neurologische
symptomatologie hebben.
De onbekendheid met het beeld maar ook het ontbreken van
specifieke klinische kenmerken bemoeilijkt de klinische diagnose
van het CDG-syndroom.
Daarbij komt dat zeker nog niet alle CDG varianten gevonden
zijn.
Omdat er varianten van het CDG-syndroom bestaan die goed
behandelbaar zijn en omdat prenatale diagnostiek in enkele van
de CDG-typen mogelijk is, is het van belang om alle patiënten
met CDG zo vroeg mogelijk te diagnosticeren.
Om deze redenen heeft het CDEMZ-laboratorium (Chemische
Diagnostiek Erfelijke Metabole Ziekten) een speciale
verantwoordelijkheid.
Er gaan stemmen op om transferrine iso-elektrische focusering
breed in de diagnostiek van erfelijke ziekten in te zetten en
tot een vast aspect te maken in de diagnostische benadering van
iedere patiënt die wordt aangeboden voor metabool onderzoek.
In Nijmegen zal voorlopig worden doorgegaan met het screenen op
klinische indicatie en met het nakijken van alle monsters die
voor lysosomale diagnostiek worden aangeboden.
Ons advies is om screening op CDG uit te voeren op een viertal
groepen patiënten:
-
patiënten met eén van de specifieke kenmerken van CDG Ia
(abnormale vetverdeling, ingetrokken tepels en cerebellum
atrofie) of CDG Ib (protein losing enteropathy, recidiverend
braken met passagière leverziekte verschijnselen)
-
patiënten met twee of meer van de overige kernsymptomen van
tot op heden bekende CDG-typen (failure to thrive, achterstand
in ontwikkeling, epilepsie, axiale hypotonie, strabisme)
-
patiënten met onverklaarde afwijkende uitslagen van een
glycoproteïne (o.a. stollingsfactoren,
schildklierparameters)
-
patiënten met een onverklaarde multisysteem ziekte.
Het op CDG nakijken van patiënten die voor metabole diagnostiek
worden aangeboden aan een KGC heeft belangrijke consequenties.
De metabole diagnostiek gebeurt nu veelal op urine, terwijl
transferrine iso-elektrische focusering een plasma monster
vereist.
De patiënten zouden hiervoor dus extra geprikt moeten worden.
De benadering in de verschillende Klinisch Genetische Centra in
Nederland is vooralsnog verschillend. Het verdient dan ook
aanbeveling de diagnostische aanpak van CDG met de kinderartsen
in Uw ziekenhuis en met de klinisch chemici uit Uw KGC te
bespreken.
Congenital Disorders of Glycosylation or CDG
oude term: Carbohydrate-deficient Glycoprotein
Syndrome
Extra informatie:
Congenital disorders of Glycosylation KU Leuven
Extra informatie:
CDG Family Network Foundation
GROEP I
Defects in N-linked protein glycosylation
due to
deficiencies in the assembly of the
dolichylpyrophosphate linked oligosaccharides
and/or its
transfer to asparagine resdues on the nascent
polypeptides.
-
Congenital disorder of glycosylation, Type
Ia
( Ziekte van Jaeken )
Synoniemen: CDG Ia; Jaeken
Syndrome; Carbohydrate-deficient glycoprotein
syndrome type Ia ( CDG Ia );Carbohydrate-deficient
glycoprotein syndrome type I; Phosphomannomutase
2 deficiency; PMM2 Deficiency.
OMIM:
212065
OMIM:
Clinical Synopsis
OMIM:
Phosphomannomutase 2
-
Congenital disorder of glycosylation, Type Ib
Synoniemen : Mannosephosphate isomerase deficiency, CDG Ib; Carbohydrate-deficient glycoprotein
syndrome type Ib; MPI Deficiency; CDG,
Gastrointestinal type.
OMIM:
602579
OMIM:
Clinical Synopsis
OMIM:
Mannosephosphate isomerase
ExPASy: Mannose-6-phosphate isomerase
EC 5.3.1.8
Enzym synoniemen: Phosphomannose isomerase;
Phosphomannoisomerase; Phosphohexoisomerase;
Phosphohexomutase.
D-mannose 6-phosphate <=> D-fructose
6-phosphate
-
Congenital disorder of glycosylation, Type
Ic
Synoniemen: CDG Ic; Carbohydrate-deficient
glycoprotein syndrome type V (
CDGS5);Carbohydrate-deficient glycoprotein syndrome
type I with deficient glycosylation of dolichol-linked
oligosaccharide.
OMIM:
603147
OMIM:
Clinical Synopsis
OMIM:
ALG6
-
Congenital disorder of glycosylation, Type Id
Synoniemen: CDG Id; Carbohydrate-deficient
glycoprotein syndrome type IV; CDGS4; CDGS
type IV;Mannosyltransferase VI deficiency
OMIM:
601110
OMIM:
Clinical Synopsis
-
Congenital disorder of glycosylation, Type Ie
Synoniemen : Dolichol-phosphate-mannose synthase-1
deficiency
OMIM:
603503
ExPASy: Dolichyl-phosphate
beta-D-mannosyltransferase EC 2.4.1.83
Enzym synoniemen: Dolichol-phosphate
mannosyltransferase; Dolichol-phosphate mannose
synthase; Mannosylphosphodolichol synthase.
Mannosylphosphoryldolichol synthase.
GDP-mannose + dolichyl phosphate <=>
GDP + dolichyl D-mannosyl phosphate
-
Congenital disorder of glycosylation, Type If
Synoniemen: Mannose-P-dolichol utilisation
defect
GROEP II
Defects in the processing of N-glycans or addition of
other glycans to proteins.
-
Congenital disorder of glycosylation,
Type IIa
Synoniemen: CDGS IIa;
Carbohydrate-deficient glycoprotein syndrome type II;
CDGS2; N-acetylglucosaminyltransferase II
deficiency.
OMIM:
212066
OMIM:
Clinical Synopsis
ExPASy: Alpha-1,6-mannosyl-glycoprotein
beta-1,2-N-acetylglucosaminyltransferase
EC 2.4.1.143
Enzym synoniemen:
N-glycosyl-oligosaccharide-glycoprotein
N-acetylglucosaminyltransferase II.
UDP-N-acetyl-D-glucosamine +
alpha-D-mannosyl-1,6-(N-acetyl-beta-D-glucosaminyl-1,2-alpha-D-mannosyl-1,3)-beta-D-mannosyl-R
<=> UDP +
N-acetyl-beta-D-glucosaminyl-1,2-alpha-D-mannosyl-1,6-(N-acetyl-beta-D-glucosaminyl-1,2-alpha-D-mannosyl-1,3)-beta-D-mannosyl-R
-
Congenital disorder of glycosylation,
Type IIb
Synoniemen: Glucosidase I deficiency
OMIM:
606056
OMIM:
Clinical Synopsis
OMIM:
Glucosidase I
-
Congenital disorder of glycosylation, Type IIc
Synoniemen: CDG IIc; Leukocyte adhesion
deficiency type II; LAD2;
Rambam-Hasharon syndrome; RHS.
OMIM:
266265
OMIM:
Clinical Synopsis
OMIM:
GDP-Fucose transporter 1
-
Congenital disorder of glycosylation, Type IId
Synoniemen: CDG IId.
OMIM:
607091
OMIM:
Clinical Synopsis
TYPE X
Genetic basis unknown
-
Type X
|
|
Hoofdmenu |
|