Inleiding:
Zenuwstelsel, het geheel van zenuwcellen met hun (zenuwvezels
genoemde) uitlopers.
Lagere dieren:
Bij de eencellige organismen bestaat geen zenuwstelsel. Wel zijn
er in het protoplasma fibrillen aanwezig die dienen voor
prikkelgeleiding. Het eerste echte zenuwstelsel treedt op bij de
Neteldieren. Hierbij heeft zich, in het eenvoudigste geval, een
epitheelcel gedifferentieerd in een neurosensorische cel waarvan
vele takjes uitgaan naar de onderliggende spiercellen, waardoor
het gehele lichaam kan reageren op een aangeboden prikkel. De
zenuwvezels bij de Neteldieren zijn echter nog niet gepolariseerd
(asynaptisch)], dwz. de prikkels kunnen nog in twee richtingen
doorgegeven worden. Dit in tegenstelling tot de gepolariseerde
zenuwvezels (synaptisch), waarbij de prikkels via een synaptisch
eindknopje slechts in één richting doorgegeven kunnen worden. Voor
het geleiden van een prikkel van de receptor naar het centraal
zenuwstelsel en van het centraal zenuwstelsel naar de effector
zijn dus twee verschillende zenuwvezels nodig. Ziet men bij
Bloempoliepen en Kwalpoliepen nog uitsluitend een netwerk van
zenuwvezels optreden, bij kwallen is al een verdichting tot een
dubbele zenuwring van vezels langs de klokrand waar te nemen.
Anders dan bij straalsgewijs (radiair) gebouwde dieren zoals
kwallen is er bij de tweezijdig symmetrische dieren een goede
mogelijkheid het zenuwstelsel verder te ontwikkelen. Goed
onderzocht zijn de Trilhaarwormen; bij deze Platwormen ligt een
oppervlakkige zenuwplexus (netwerk van zenuwcellen met uitlopers)
juist onder het huidepitheel, terwijl binnen de huidspierzak nog
een zenuwplexus aanwezig is, waarin door opeenhoping van
zenuwcellen ‘zenuwbundels’ ontstaan (maximaal vier): de
lengtestammen zijn opgebouwd uit zenuwcellen en zenuwvezels
(uitlopers van de zenuwcellen). Aan de voorzijde van de
trilhaarworm, waar zich de meeste zintuigen bevinden, ontstaan
verdichtingen van zenuwweefsel in de vorm van zenuwknopen, de
hersengangliën, die met de ventrale lengtestammen verbonden zijn.
De overige gepaarde lengtestammen liggen dorsaal en lateraal.
Dwarse verbindingen, commissuren, tussen de lengtestammen komen
bij sommige diergroepen sterk op de voorgrond. Zij maken deel uit
van de zenuwplexus. De Trilhaarwormen tonen aldus een
tegenstelling tussen centraal en perifeer zenuwstelsel. Het
centraal zenuwstelsel bestaat uit de hersengangliën en de
lengtestammen; hun cellen ontvangen prikkels uit de buitenwereld
door middel van de zintuigcellen en geven motorische impulsen af
naar de spieren. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit de bundels
zenuwvezels (zenuwen) die uit de hersengangliën, lengtestammen en
commissuren ontspringen. Zij voeren ten dele zintuiglijke prikkels
naar het centraal zenuwstelsel, ten dele verlopen zij o.a. naar
het spierstelsel.
Het zenuwstelsel van de Gelede wormen sluit aan bij dat van de
Trilhaarwormen. Het is echter hoger ontwikkeld tot een
touwladderzenuwstelsel, in verband met de segmentale opbouw van de
dieren. Bij de Geleedpotigen is de touwladdervorm duidelijk te
herkennen. Het hersenganglion is echter ten opzichte van dat van
de Gelede wormen sterk vergroot (verdergaande cefalisatie),
doordat gangliën (zenuwknopen, waarin de cellichamen van de
zenuwcellen liggen) uit het zgn. buikmerg (de buikzenuwstreng[en])
fuseren met het oorspronkelijke hersenganglion. In het kopgebied
zijn ook meer zintuigen gelokaliseerd, en de zintuigen zelf zijn
ook complexer.
Bij de Weekdieren is er geen touwladdervorm. Tussen de
verschillende gangliën treden veel fusies op. De organisatie van
het zenuwstelsel bereikt bij de Inktvissen een zeer hoge
complexiteit.
Bij de Chordata is een aan de buikzijde (dorsaal) gelegen
buisvormig zenuwstelsel aanwezig, terwijl de voorste segmenten de
belangrijkste zijn geworden, in verband met het opvangen van
prikkels. Door de toename van het aantal zenuwcellen en de sterke
onderlinge samenhang van deze zenuwcellen, wordt de integratie
tussen de verschillende delen van het zenuwstelsel sterk
bevorderd.
Gewervelde dieren en de mens:
Bij de gewervelde dieren onderscheidt men naar de ligging het
centraal zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) en het perifere
zenuwstelsel (zenuwen). Naar de functie onderscheidt men bij de
mens en hogere dieren een door de wil beïnvloedbaar (willekeurig)
zenuwstelsel en een onwillekeurig zenuwstelsel (autonoom
zenuwstelsel of vegetatief zenuwstelsel). De informatie die het
zenuwstelsel via de gevoelszenuwen bereikt, wordt door beide
stelsels gebruikt. De besturing van beide stelsels geschiedt door
allerlei centra in de hersenen. Beide stelsels kunnen elkaar dan
ook beïnvloeden
Onder de zenuwen van het perifere zenuwstelsel zijn gevoelszenuwen
en motorische of efferente zenuwen (die prikkels overbrengen van
het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren); de meeste zijn
echter gemengde zenuwen, dwz. bevatten zowel motorische als
sensibele vezels. Het autonome zenuwstelsel – dat is gekenmerkt
doordat de vezels steeds lopen via een buiten het centrale
zenuwstelsel liggend ganglion – wordt verdeeld in het
(ortho)sympathische of adrenergische deel (dat het lichaam in een
grotere staat van actie kan brengen) en het parasympathische of
cholinergische deel (dat zorg draagt voor herstel na actie).
De zenuwcellen, die met elkaar het zenuwstelsel vormen, kunnen
naar hun functie worden onderscheiden in soorten:
a. afferente of sensibele neuronen. Deze ontvangen de zenuwimpuls
in een zintuig als dat geprikkeld wordt (zie receptor en prikkel),
en geleiden deze naar het centraal zenuwstelsel.
b. schakelneuronen of interneuronen.Deze geleiden de impuls van de
ene zenuwcel naar de andere. Het centraal zenuwstelsel kan men
zien als een geheel van miljarden schakelneuronen.
c. efferente of motorische neuronen. Deze ontvangen de impuls als
regel van een schakelneuron. De impuls wordt dan gevoerd naar een
uitvoerend orgaan (effector); dit kan zijn spierweefsel of
klierweefsel.
d. pacemakercellen. Dit zijn neuronen waarvan spontaan impulsen
uitgaan; zij komen voor in het centrale zenuwstelsel, bijv. in het
pneumotactische centrum van het ademcentrum.
De axonen van vele neuronen blijven beperkt tot het centraal
zenuwstelsel; de langere hebben uiterste vertakkingen die contact
maken met de dendrieten of met het cellichaam van andere neuronen
(zie ook synaps en prikkel).
Vervoer informatie:
De informatie wordt in het zenuwstelsel vervoerd in de vorm van
een actiepotentiaal, een korte verstoring van de lage elektrische
spanning (70 mV) die in rusttoestand tussen buiten- en binnenkant
van de zenuwuitloper bestaat. Het zijn dus korte elektrische
impulsen. De informatie-inhoud wordt verschaft door het al of niet
aanwezig zijn van actiepotentialen in een bepaald neuron en door
de snelheid waarmee zij elkaar opvolgen
(actiepotentiaalfrequentie). Deze wordt in sensibele zenuwvezels
bepaald door de prikkelingstoestand van de receptoren. Na
verwerking worden de effectoren (spieren, klieren) zover
geactiveerd als nodig is om de gewenste aanpassing te bereiken.
Verwerking van informatie:
De verwerking van de binnenkomende informatie in het CZS is
afhankelijk van de manier waarop de neuronen in het zenuwstelsel
met elkaar verbonden zijn. Door het grote aantal (ca. 1012)
neuronen waaruit het zenuwstelsel is opgebouwd, alsmede door het
grote aantal interneuronale verbindingen (zo zijn de grote
piramidecellen in de motorische hersenschors elk met 104–105
andere neuronen verbonden) zijn exacte gegevens over die
verwerking zeer moeilijk te verkrijgen. Toch blijkt dat vrijwel
alle bekende neuronale schakelingen zijn terug te voeren op een
tweetal basisprincipes:
1. convergentie: axonen, afkomstig van verschillende neuronen,
vormen een synaps met hetzelfde postsynaptische neuron, waardoor
informatie, afkomstig uit verschillende bronnen, gecombineerd kan
worden tot een impulsstroom;
2. divergentie: een axon vertakt zich en synapteert met
verschillende postsynaptische neuronen. Hierdoor kan informatie,
afkomstig uit een bepaalde bron, op verschillende plaatsen in het
zenuwstelsel invloed uitoefenen.
De functionele basis van het zenuwstelsel is de reflex.
Coördinatie en integratie van alle lichaamsfuncties worden
verkregen door beïnvloeding van deze reflexen. Deze beïnvloeding
kan rechtstreeks op de motorische neuronen plaatsvinden, bijv. het
aantal op elk moment actieve remmende (inhiberende) en exciterende
synapsen op zo’n neuron bepaalt de activiteitstoestand van dat
neuron en dus de contractietoestand van de ermee verbonden
spiervezels (zie tonus). Een andere mogelijkheid waarvan in het
zenuwstelsel veelvuldig gebruik wordt gemaakt, is het beïnvloeden
van de activiteitstoestand van de in de meeste reflexbogen
aanwezige schakelneuronen. Veelal is de invloed van de hogere
centra op de reflexen remmend, hetgeen regeltechnisch gezien de
beste controlemogelijkheden geeft.
Naast het zenuwstelsel, dat een snelwerkend regelsysteem is, bezit
het lichaam ook een veel langzamer werkend regelsysteem, gevormd
door de klieren met interne secretie (die hormonen produceren).
Het endocriene systeem, dat voor de vegetatieve integratie op
langere termijn verantwoordelijk is, staat uiteindelijk weer onder
controle van het autonome zenuwstelsel. Deze controle wordt
uitgeoefend via de hypofyse, waarvan de werking bestuurd wordt
door vegetatieve kernen in de hypothalamus.
Embryonale ontwikkeling:
Uit vroegere experimenten was geconcludeerd dat het zenuwstelsel
tijdens de embryonale ontwikkeling uitgroeit onder invloed van
overdracht van prikkels tussen zenuwcellen. Uit onderzoek naar
muizen waarin de overdracht van prikkels door genetische
modificatie is uitgeschakeld blijkt een ander mechanisme aan het
werk te zijn. Het zenuwstelsel wordt onafhankelijk van prikkels
compleet aangelegd. Daarna worden de zenuwcellen die niet actief
blijken te zijn weer opgeruimd. Op deze wijze ontstaat een
zenuwstelsel met uitsluitend functionele verbindingen.
Vorming van nieuwe zenuwcellen in de hersenen:
Tijdens het leven veranderen de omstandigheden waaronder het
zenuwstelsel zijn werk moet doen voortdurend. Er moeten dus steeds
nieuwe verbindingen gelegd worden door de hersenzenuwcellen. Het
leggen van nieuwe verbindingen alleen is niet voldoende. Bij veel
diersoorten (o.a. muizen, vogels, honden) is sinds de jaren
zeventig van de twintigste eeuw waargenomen dat zij nieuwe
hersencellen kunnen vormen (neurogenese). In 1999 werd bekend dat
er ook bij volwassen apen en bij de mens neurogenese plaatsvindt.
Ook hier blijken steeds nieuwe zenuwcellen gevormd te worden (in
de buurt van de hersenventrikels, in het centrum van de hersnen).
De nieuwgevormde hersencellen migreren na enkele dagen naar de
hersenschors. Daar bleken zij voor te komen in drie gebieden die
te maken hebben met het geheugen, het nemen van beslissingen en de
visuele herkenning; de frontale, pariëtale en laterale
hersenschors. Verdere waarnemingen toonden aan dat de neuronen
zich hadden ontwikkeld tot volwassen zenuwcellen. Nieuw-gevormde
hersencellen die ongebruikt blijven, worden waarschijnlijk in
enkele dagen weer afgebroken, zodat er plaats komt voor
hersencellen die wel functionele verbindingen kunnen aangaan.
|