| 
             
              Enzymen
             
              
            
              Definitie:
             
            
              Enzym (Grieks: enzym; en = in, zumè = zuurdeeg, gist; enzym =
                in zuurdeeg); de oude naam voor enzym  is
                "ferment".  
                ( Ferment: de stof die gisting veroorzaakt =enzym; Fermentatie =
                gisting ). 
                 
                Op een kleine groep RNA moleculen na, zijn enzymen eiwitten die
                werken als een biologische katalysator, dwz. versneller van
                (bio)chemische processen die zich in levende organismen
                afspelen. 
                ( RNA: ribonucleic acid - ribonucleïnezuur ). 
                 
                 
                Een groot deel van de kleine groep RNA moleculen ( ribozymen of
                RNA enzymen) katalyseren of de eigen splitsing of de splitsing
                van andere RNA's, maar ze kunnen ook de
                aminotransferase-activiteit van ribosomen activeren. 
                Wetenschappers hebben in het laboratorium zelfs ribozymen kunnen
                produceren die onder specifieke condities in staat zijn de eigen
                synthese te katalyseren. 
                 
                Enkele bekende ribozymen zijn: ribonuclease;  groep I en
                groep II introns;  hammerhead, hairpin and hepatitis delta virus (HDV) ribozymes (
              
                Human Molecular Genetics
              ). 
                 
             
            
              Historie:
             
            
              - 
                Ongeveer 10.000 voor Christus: Fermentatie; het proces dat
                  tot de ontdekking van enzymen leidde.
 
                   
               
              - 
                2000 voor Christus: Egyptenaren en
                Sumerianen ontwikkelen fermentatie voor gebruik in brouwen,
                brood bakken en het maken van kaas.
                
 
                 
               
              - 
                800 voor Christus: de magen van kalveren en het enzym
                  chymosine werden gebruikt om kaas te maken.
 
                   
               
              - 
                Middeleeuwen: alchemisten identificeren alcohol als product
                  van fermentatie.
 
                   
               
              - 
                Alcoholische fermentatie is ontegenzeggelijk de oudste
                  bekendste enzym reactie. Deze en andere fenomenen werden tot
                  1857 gedacht spontane reacties te zijn. In 1857 concludeerde
                  de Franse chemicus
                  Louis Pasteur
                  dat alcoholische fermentatie  wordt gekatalyseerd door
                  "fermenten" en alleen plaatsvindt in de aanwezigheid
                  van levende cellen. Vervolgens echter, ontdekte de Duitse
                  chemicus
                  Eduard Buchner
                  in 1897 dat een celvrij extract van gist alcoholische
                  fermentatie kan veroorzaken. De oude puzzel was nu
                  opgelost....; de gistcellen produceren het enzym en het enzym
                  laat de fermentatie verlopen.
              
 
             
            
              
                
                  | 
                     
                       
                     
                   | 
                  
                     
                       
                     
                   | 
                 
                
                  | 
                     
                       
                      Louis Pasteur 
                       
                     
                   | 
                  
                     
                       
                      Eduard Buchner 
                       
                     
                   | 
                 
               
              
                - 
                  
                    In 1833 rapporteerde Anselme Payen (  1795 Parijs -
                    1871 Parijs  ) samen met de chemicus en farmacoloog
                    Jean- François Persoz (1805 Cortaillod - 1868 Paris) 
                    de winning van een substantie uit een malt-extract die de
                    eigenschap bezat zetmeel om te zetten in glucose. Hij noemde
                    deze substantie  
                    "diastase "  ( Grieks: diastasis = scheiden
                    ). Diastase was het eerste enzym dat in geconcentreerde
                    vorm geprepareerd werd. 
                    Onder diastase wordt tegenwoordig verstaan: alpha-amylase,
                    beta-amylase en gamma-amylase. 
                     
                    α-Amylase
                    EC 3.2.1.1
                    ( officiële naam ) Alternatieve namen:
                    1,4-alpha-D-glucan glucanohydrolase; 
                      Glycogenase. 
                        β-amylase  EC 3.2.1.2
                       
                      Alternatieve namen:
                       1,4-alpha-D-glucan maltohydrolase; Glycogenase; Saccharogen amylase 
                          Glucan 1,4-alpha-glucosidase  
                      
                        EC 3.2.1.3 
                        alternatieve namen: γ-amylase; 1,4-alpha-D-glucan glucohydrolase; Lysosomal
                      alpha-glucosidase
                   
                 
               
             
              
            
               
             
            Anselme Payen 
            
              - 
                
                  De Zweedse chemicus
                    Jons Jakob Berzelius
                    (1779–1848) verrichtte reeds in 1835 een van de eerste onderzoeken en
                    noemde de chemische actie van enzymen katalytisch.
                  
                 
                
                  Berzelius: The concept of catalysis:
                 
                
                  "The catalytic force is reflected in the capacity that
                    some substances have, by their mere presence and not by
                    their own reactivity, to promote changes in otherwise stable
                    and unreactive molecules... 
                    ... in living plants and animals, thousands of
                    catalytic  processes occur within the tissues and
                    fluids, 
                    generating a multitude of substances of differing chemical
                    compositions..."
                 
               
             
              
            
               
             
            Jons Jakob Berzelius 
            
              (1779–1848)
             
            
              - 
                Bij zijn onderzoek naar verteringsprocessen isoleerde Theodor
                Schwann in 1836 een substantie die verantwoordelijk was voor de
                eiwithoudende vertering in de maag en noemde deze substantie
                pepsine.
 
                Pepsine ( Grieks: pepsis = verteren). 
                
                  EC 3.4.23.1  officiële naam: Pepsin A 
                Alternatieve naam: Pepsin.
               
             
            
               
             
            
              
                Theodor Schwann
              ( 1810 - 1882 )
             
               
            
              - 
                De Duitse fysioloog 
                  Wilhelm Friedrich Kühne
                  (1837-1900) vond in 1867 een substantie in pancreassap die andere
                  biologische substanties afbrak.
                  
 
                  Deze substantie noemde hij "Trypsine". ( Eng:
                  trypsin
                  
                    EC 3.4.21.4) 
                  Kühne stelde voor de biokatalysatoren "enzymen" te
                  noemen. ( De naam "ferment" en "enzym"
                  zijn aan gist gerelateerd).  
               
             
            
               
             
            
              
                Wilhelm Friedrich Kühne 
                 
             
            
              - 
                In 1874 vervaardigde Hansen chymosine uit de magen van kalveren
                voor de productie van kaas.
 
                  
               
              - 
                In 1883 ontwikkelde
                Johan Kjeldahl een analytische methode
                om stikstof te detecteren in bepaalde organische stoffen. Deze
                methode was de basis voor de ontwikkeling van de kwantitatieve
                enzymologie en algemene biotechnologie.
              
 
             
            
               
             
            
              Johan Kjeldahl ( 1849 - 1900  ) 
                
             
            
              - 
                In dit zelfde jaar (1883) ontdekte en ontwikkelde
                
                  Emil Christian Hansen  een methode om gist te vermeerderen, waarna het mogelijk
                werd gist te produceren voor industrieel gebruik.
  
               
             
            
                
               
              Emil Christian Hansen  ( 8 mei 1842 - 27
              augustus 1909 ) 
               
               
             
            
              - 
                
                  Emil Hermann Fischer, die zijn onderzoek in suikers in 1883 begon, stelde de
                moleculaire structuur van fructose, glucose en vele andere
                suikers vast. Tijdens zijn stereochemisch onderzoek stelde hij
                vast dat er twee soorten suiker zijn: D-suikers en
                L-suikers. ( D = dextro =rechts en  L= Levo = links).  
                
                   
                 
                
                  Hij onderzocht de reacties en de substanties die betrokken
                  zijn bij de fermentatie en legde tijdens zijn onderzoeken hoe
                  enzymen suikers afbreken de grondslag voor de enzymchemie. 
                  De specifieke actie van een enzym met een enkel substraat kan
                  worden uitgelegd volgens de "slot en sleutel"
                  theorie. Dit "slot en sleutel" verhaal werd voor het
                  eerst gepostuleerd door Fischer in 1895.  
                  In dit verhaal is een enzym een slot en het substraat een
                  sleutel. Alleen de juiste sleutel (substraat) past in het
                  juiste slot (enzym). 
                   
                  ( "... the intimate contact between the molecules
                  ... is possible only with similar geometrical
                  configurations. To use a picture, I would say that
                  the enzyme and the substrate must fit together  like a lock and key."
                 
                Emil Fischer, 1895 ) 
                
                   
                 
                
                  Emil Hermann Fischer
                  (1852-1919)
                 
               
             
              
            
               
             
              
              
            
              - 
                Later bleek dat het slot en sleutel verhaal niet geheel correct
                is. Het is nu bekend dat de actieve zijde  van enzymen
                vormen hebben die corresponderen met vormen van het substraat
                nadat het substraat gebonden is. Men heeft een aangepaste
                theorie voorgesteld: "The induced fit"  theorie.
                Deze theorie neemt aan dat het substraat een rol speelt bij de
                uiteindelijke vorm van het enzym en dat het enzym gedeeltelijk
                flexibel is en werd in 1958 beschreven door
                Daniel E. Koshland Jr
              
 
             
            
               
             
            
              Daniel E. Koshland Jr.  30 maart 1920 - 23 juli 2007
   
             
            
              - 
                
                  Wilhelm Ostwald
                definieerde in 1893 katalysatoren en enzymen en bevestigde de
                katalytische theorieën van Jons Jakob Berzelius.
              
 
             
            
               
             
            
              Wilhelm Ostwald (1853 - 1932 )
  
               
             
            
              - 
                Jokichi Takamine was de eerste persoon die een enzym uit een
                microbische bron vervaardigde.  Hij vervaardigde
                taka-diastase uit Aspergillus ( schimmelgeslacht) als een
                verteringsenzym in 1894.
 
                 
                 
               
             
            
               
             
            
              Dr. Jokichi Takamine:
              Japanese Father of American Biotechnology  
             
            
              - 
                In 1926 werd het eerste enzym in pure vorm verkregen. Dit
                  feit werd volbracht door
                  
                    James B. Sumner
                  van de
                  Cornell University. Sumner was in staat om het enzym
                  
                    urease
                  uit een vrucht van de broodvruchtboom te isoleren en te
                  kristalliseren. Hiervoor kreeg hij in 1946 de Nobelprijs.
 
                  Sumner suggereerde, in tegenstelling tot de heersende
                  opvattingen, dat enzymen eiwitten zijn. De meeste critici in
                  die tijd geloofden dat pure enzymen geen eiwitten bevatten. 
                   
               
              - 
                
                  
                    John H. Northrop
                  en
                  
                    Wendell M. Stanley
                  van de
                  Rockefeller Institute for Medical Research
                  deelden de Nobelprijs met Sumner. Zij ontdekten een complexe
                  procedure om pepsine te isoleren. 
 
                  Deze precipitatie techniek die bedacht is door  Northrop
                  and Stanley werd gebruikt om verschillende enzymen te
                  kristalliseren.  Behalve pepsine, kristalliseerde Northrop ook
                  trypsine
                  en chymotrypsine; daarbij aantonend dat deze enzymen eiwitten
                  zijn. 
                   
                   
                
                  
                    
                      | 
                         
                           
                         
                       | 
                      
                         
                           
                         
                       | 
                      
                         
                           
                         
                       | 
                     
                    
                      | 
                         
                           
                          James B. Sumner
                         
                       | 
                      
                         
                           
                           John H. Northrop
                         
                       | 
                      
                         
                           
                           Wendell M. Stanley
                         
                       | 
                     
                   
                 
                
                  
                     
                     
                    ( Pepsine, een mengsel van eiwitsplitsende enzymen. Het
                    wordt in de maag gevormd uit het eiwit pepsinogeen. Het
                    breekt eiwitten af tot vrij grote peptidebrokstukken waarvan
                    verdere afbraak plaatsvindt in de dunne darm) 
                     
                    Pepsin A:
                    
                      EC 3.4.23.1
                    ; Pepsin B:
                    
                      EC 3.4.23.2
                    ; Pepsin C:
                      EC 3.4.23.3 
                      Chymotrypsin:
                   EC  3.4.21.1;  Chymotrypsin C: 
                    
                      EC 3.4.21.2  
                      Link:
                    
                      The Nobel Prize in Chemistry 1946
                 
                
                   
                   
                 
               
             
              
            
              Enzymen:
             
            
              Enzymen zijn producten van de levende cel.
               
              Het unieke van een levende cel is, dat deze in staat is een grote
              verscheidenheid aan reacties met grote efficiëntie en
              specificiteit ondanks de milde fysiologische omstandigheden (lage
              temperatuur neutrale pH) te laten verlopen.
               
               
              De belangrijkste stoffen die zorg dragen voor de processen in de
              cel zijn de enzymen. De verbindingen die door de enzymen worden
              omgezet noemt men substraten. 
               
              Enzymen zijn eiwitten die door het lichaam zelf worden aangemaakt
              uit deeltjes van eiwit afkomstig uit de voeding. Meestal is een
              enzym een zogenaamd samengesteld eiwit, dat wil zeggen een eiwit
              chemisch verbonden met een niet-eiwit, dat als coënzym of als
              activator kan optreden.  
               
              Een enzym is een splitsings - of ontledingsstof, die een bepaald
              scheikundig proces in het organisme veroorzaakt of bevordert,
              zonder zelf te veranderen. Enzymen zijn biochemische katalysatoren
              zonder welke een stofwisseling en spijsvertering onmogelijk zouden
              zijn.  
               
              Enzymen zijn zeer specifiek. Dat wil zeggen dat voor ieder
              substraat een apart enzym nodig is. Voor de werking zijn enzymen
              o.a. afhankelijk van de temperatuur en de zuurgraad. De meeste
              enzymen katalyseren processen met een snelheid van 1 tot 10.000
              omzettingen per seconde per enzymmolecuul.
             
            
              De snelheid van de enzymatische reactie neemt toe naarmate de
              hoeveelheid actief enzym groter is. Door een nauwgezette regulatie
              van de actieve hoeveelheid van elk enzym is de levende cel in
              staat het verloop van elke reactie te reguleren en hierdoor wordt
              een strakke coördinatie van alle chemische reacties mogelijk. 
               
              Aangezien vrijwel alle biologische processen (synthese, groei,
              uitscheiding e.d.) door enzymen gekatalyseerd worden, worden de
              fysiologische eigenschappen of het karakter van een levend
              organisme (van een levende cel) bepaald door de enzymen die erin
              aanwezig zijn. Dat een levercel zich blijft gedragen als een
              levercel en nooit als een niercel (hoewel beide zijn ontstaan uit
              één enkele eicel) vloeit dus voort uit het feit dat een levercel
              een bepaalde verzameling enzymen bezit en een niercel een andere
              verzameling enzymen. Dat een bepaalde cel bepaalde enzymen wel en
              andere niet bezit, komt doordat die cel alleen die bepaalde
              enzymen kan produceren. 
               
              Enzymen en coënzymen hebben slechts een beperkte levensduur en ze
              moeten op tijd vervangen worden. Daarom moeten er in het dieet
              voldoende aminozuren, vitaminen en metaalionen aanwezig zijn om de
              afgebroken enzymen en coënzymen tijdig te kunnen vervangen. 
               
              
                Vitaminen
              zijn organische moleculen die onmisbaar zijn voor de opbouw van
              enzymen en coënzymen die niet door het organisme zelf gemaakt
              kunnen worden. Daardoor is het noodzakelijk dat ze via het voedsel
              worden opgenomen. 
               
              De mens heeft eveneens slechts een beperkte mogelijkheid om
              essentiële metaalionen op te slaan, en de biologische labiliteit
              van de meeste metallo-enzymen vereist dat ook deze ionen dagelijks
              via ons voedsel worden opgenomen.  
               
               
             
            
              Werking:
             
            
              Voor de werking van de enzymen is het interne milieu van de
                levende cel niet vereist. Ze kunnen dus na verbreking van de
                celstructuur worden geïsoleerd en gezuiverd en in de reageerbuis
                (in vitro) worden bestudeerd. Hieruit blijkt dat de katalytische
                eigenschappen van de enzymen verankerd zijn in hun structuur. 
                 
                Het is gebleken dat het overgrote deel van de enzymen behoort
                tot de eiwitten. Dankzij de sterk toegenomen kennis van de
                eiwitstructuur is het mogelijk geworden de uitzonderlijke
                eigenschappen van de enzymen te verklaren en te voorspellen. Een
                eiwit blijkt te zijn opgebouwd uit een groot aantal
                verschillende bouwstenen (aminozuren), die in een vaste,
                specifieke volgorde aaneengeregen zijn. De specifieke volgorde
                van de aminozuren in de eiwitketen is bepalend voor de wijze
                waarop de ketens bij gegeven pH e.d. ruimtelijk worden
                opgevouwen. Uitsluitend aan de aldus voorgeschreven ruimtelijke
                structuur danken de enzymen hun specifieke eigenschappen.
                Verlies van deze ruimtelijke structuur (denaturatie) leidt dan
                ook tot activiteitsverlies. 
                 
                Een enzym gaat met de om te zetten verbinding (het substraat)
                een complex aan, dat na afloop van de reactie weer uiteenvalt in
                product en onveranderd enzym. De binding van het substraat vindt
                plaats aan één bepaalde plek op het ruimtelijk eiwitbouwsel, het
                actieve centrum. De rangschikking van de aminozuren in en rondom
                dit actieve centrum is verantwoordelijk voor het katalytisch
                effect en de goede rangschikking van de bij de activiteit
                betrokken aminozuren is alleen bij de ene, unieke ruimtelijke
                eiwitstructuur gerealiseerd. 
                 
                De ruimtelijke
                opvouwing van een
                eiwitketen is onder meer afhankelijk van de pH (zuurgraad) en
                dit verklaart de sterke pH-afhankelijkheid van de enzymatische
                activiteit. De meeste enzymen zijn slechts in een zeer beperkt
                pH-gebied optimaal actief (het optimum ligt doorgaans bij pH
                5–8). Buiten dit pH-gebied verliezen de enzymen, soms op
                irreversibele wijze, hun activiteit. 
                 
                De effecten van een verandering in temperatuur kunnen worden
                verklaard op basis van de kinetische theorie: een toename in
                temperatuur doet de moleculen sneller bewegen waarbij er dus
                meer botsingen plaatsvinden tussen de moleculen. Dit houdt in
                dat binnen een bepaalde grens ( vaak 0 - 45 C ) de snelheid van
                de reactie proportioneel is aan de temperatuur. Bij temperaturen
                boven normaal  ( zeg 60 C ) zullen enzymen denatureren; dat
                wil zeggen dat onder invloed van de hoge snelheid de vorm en
                ruimtelijke opvouwing zullen veranderen waardoor het enzym zijn
                werking verliest. 
                Bij steeds lager wordende temperaturen zullen de moleculen
                steeds minder snel bewegen en dus minder actief worden. 
                 
                In vele gevallen kan de katalytische werking van de enzymen
                worden verhoogd door bepaalde stoffen, die activatoren worden
                genoemd. Voorbeelden hiervan zijn thiolverbindingen (zoals
                mercapto-ethanol en cysteïne), maar ook tweewaardige metaalionen
                (Mg2+, Mn2+, Zn 2+ e.d.). Daarnaast zijn er stoffen die de
                activiteit van de enzymen al of niet reversibel verlagen
                (inhibitoren of remmers). 
                 
                Allostere enzymen zijn enzymen waarvan de katalytische
                activiteit specifiek beïnvloedbaar is door bepaalde
                metabolieten. Deze laatste binden op een andere plaats dan het
                om te zetten molecuul van het enzym. Zij veranderen de structuur
                van het enzym zodanig dat de activiteit óf geremd, óf
                gestimuleerd wordt; deze invloed op de enzymactiviteit noemt men
                een allosterisch effect. Zo kunnen stofwisselingprocessen
                gereguleerd worden. Heel vaak wordt de activiteit van het eerste
                enzym uit een reactieketen allosterisch geremd door het
                eindproduct van de reactieketen (negatieve terugkoppeling). Zo
                stapelt het eindproduct zich niet op (zie ook, Pasteureffect).
                Met de ontdekking van de allosterische remming van enzymen
                (1963) zijn de namen van de Franse Nobelprijswinnaars Changeux,
                
                  Jacques Monod
                en
                
                  François Jacob
                onlosmakelijk verbonden. 
                 
                Er bestaan ook enzymen die in meer dan één structurele vorm
                voorkomen in één en hetzelfde (hogere) organisme en toch
                dezelfde reactie katalyseren, zogeheten iso-enzymen. Een goed
                onderzocht voorbeeld is dat van melkzuurdehydrogenase, waarvan
                in totaal vijf verschillende vormen (iso-enzymen) voorkomen. Er
                zijn kleine enzymatische verschillen tussen de vormen die in de
                hartspier, de lever en de longen voorkomen; deze vormen
                beantwoorden echter aan de zeer verschillende fysiologische
                eisen die aan deze drie organen worden gesteld. 
                 
             
            
               
             
            
              Maltose bestaat uit twee aan elkaar gebonden glucose
                moleculen  (1).  
                Het enzym Maltase ( Alpha-glucosidase
                )  is een proteïne die precies zo gevormd is dat het
                een  maltose molecuul kan accepteren  en de binding
                kan verbreken.(2).  
                Twee glucose moleculen blijven over (3).  
                Een enkel  maltase enzym kan tot 1000 maltose bindingen per
                seconde verbreken en accepteert alleen maltose moleculen.  Alpha-glucosidase (
              
                EC 3.2.1.20
              ) 
              Human genetic disease: Glycogen storage disease II (GSD II) (
              Ziekte van Pompe ) 
              OMIM:
              232300
             
              
            
               
             
              
            
              In de meeste chemische reacties bestaat een energiebarrière die
                overwonnen moet worden voordat de reactie plaats kan vinden.
                Deze barrière voorkomt dat complexe moleculen zoals proteïnen en
                nucleïnezuren spontaan afgebroken worden en is dus nodig voor
                het in stand houden van het leven.
             
            
              Wanneer er echter in de cel bepaalde metabole veranderingen
                vereist zijn, zullen bepaalde van deze complexe moleculen
                afgebroken moeten worden en zal de energiebarrière overwonnen
                moeten worden.
              
             
            
              Warmte zou de extra benodigde energie kunnen leveren (
                activatie-energie genoemd ), maar de toename in temperatuur zou
                de cel vernietigen. Het alternatief is de verlaging van de
                activatie-energie spiegel door het gebruik van een katalysator.
                Dit is dan ook de rol die enzymen spelen. Zij reageren met het
                substraat waarbij een overgangscomplex wordt gevormd die minder
                energie vereist om de reactie te laten verlopen. Het onstabiele
                tussenproduct zal snel worden afgebroken tot de reactieproducten
                en het onveranderde enzym is vrij te reageren met andere
                substraat moleculen.
             
              
            
               
             
              
            
               Alleen een bepaald gebied van het enzym, de actieve zijde
                genoemd, zal aan het substraat binden. Deze actieve zijde is een
                gleuf of holte die gevormd wordt door het driedimensionale
                vouwpatroon van de proteïne. Deze driedimensionale structuur,
                tezamen met de chemische en elektrische eigenschappen van de
                aminozuren in de actieve zijde, staan alleen bepaalde substraten
                toe te binden aan deze zijde, aldus de specificiteit van het
                enzym bepalend.  
             
            
               De synthese en de activiteit van enzymen kan worden
                beïnvloed door genetische controle en de verdeling in de cel.
                Sommige enzymen worden niet geproduceerd door bepaalde cellen en
                andere worden alleen gevormd wanneer zij nodig zijn. Enzymen
                worden niet altijd uniform in een cel gevonden; vaak worden zij
                verdeeld in de nucleus, op het celmembraan of in subcellulaire
                structuren. De snelheid van de enzym synthese en de activiteit
                wordt verder beïnvloed door hormonen, neurosecreties en andere
                chemische stoffen die het interne milieu van de cel beïnvloeden.
              
             
            
               Omdat enzymen niet verbruikt worden in de reacties die
                zij katalyseren en steeds weer opnieuw gebruikt kunnen worden,
                is alleen een zeer kleine hoeveelheid van een enzym nodig om een
                reactie te katalyseren. Een typisch enzymmolecuul kan 1000
                substraat moleculen per seconde omzetten. De snelheid van de
                enzymatische reactie neemt toe met een toenemende substraat
                concentratie, waarbij de maximale snelheid wordt bereikt wanneer
                alle actieve zijden van de enzymmoleculen zijn bezet. Het enzym
                is dan verzadigd waarbij de snelheid van de reactie wordt
                bepaald door de snelheid waarmee de actieve zijde het substraat
                in product kan omzetten.
             
            
               De activiteit van enzymen kan op verschillende manieren
                geremd worden. Competitieve remming vindt plaats wanneer
                moleculen die veel op de substraatmoleculen lijken, zich aan de
                actieve zijde binden en zo voorkomen dat het eigenlijke
                substraat zich aan de actieve zijde bindt. Penicilline is een
                competitieve remmer die de actieve zijde van een enzym blokkeert
                 die vele bacteriën gebruiken om hun celwand op te
                bouwen.
             
            
               Niet competitieve remming vindt plaats wanneer een remmer
                zich aan een enzym bindt op een locatie anders dan de actieve
                zijde. In sommige gevallen van niet-competitieve remming denkt
                men dat de inhibitor zich op zo’n wijze aan het enzym bindt dat
                de normale actieve zijde geblokkeerd wordt. In andere gevallen
                denkt men dat de binding van de inhibitor de driedimensionale
                vorm van het enzym verandert  en zo de actieve zijde
                vervormt waardoor er geen reactie met het substraat kan
                plaatsvinden. De laatste vorm wordt allosterische remming
                genoemd; de plaats waar de inhibitor aan het enzym bindt, wordt
                de allosterische zijde genoemd. Vaak zal het eindproduct van een
                metabole route dienen als een allosterische inhibitor op een
                eerder enzym in de route. De remming van een enzym door een
                product van zijn eigen metabole route is een vorm negatieve
                feedback.
              
             
            
              Allosterische controle kan zowel betrekking hebben op de
                stimulatie van de enzym actie als ook de remming. Een
                activatormolecuul kan aan de allosterische zijde gebonden worden
                en een reactie uitlokken aan de actieve zijde door de
                driedimensionale vorm van de actieve zijde te veranderen waarna
                er een substraat past die deze vormverandering zelf niet kan
                uitvoeren. Dit is de basis van de zogenoemde “induced fit” theorie die
                stelt dat de binding van een substraat of sommige andere
                moleculen  aan een enzym een verandering in de
                driedimensionale vorm veroorzaakt waarbij de activiteit
                verbeterd of geremd wordt.
              
              Algemene activators omvatten hormonen en de producten van
                eerdere enzymatische reacties. Allosterische stimulatie en
                remming staan de productie van energie en materialen door de cel
                toe wanneer zij nodig zijn en remmen de productie wanneer de
                toevoer voldoende is.
             
            
               
                 
                Regulatie: 
                     
             
            
              Inleiding
             
            
              regulatie [biochemie],  het geheel van factoren (mechanismen)
              dat regelend werkt op de hoeveelheid van een enzym in een cel en
              zijn activiteit. In iedere cel komt een groot aantal verschillende
              enzymen voor, die de opbouw- en afbraakprocessen van de
              celstofwisseling verzorgen. Voor het optimaal functioneren van een
              cel is het van belang dat onder alle omstandigheden slechts díe
              enzymen werkzaam zijn en in zulke mate, als met dit optimaal
              functioneren overeenstemt. Een algemeen regelend principe is de
              terugkoppeling (feedback).
             
            
              Regulatie van de aanmaak van enzymen
             
            
              In de erfelijke aanleg van een cel (met name in het
              DNA) ligt de informatie opgesloten voor de vorming van zeer veel
              enzymen. Vrijwel nooit wordt deze aanleg in zijn geheel - en zeker
              niet gelijktijdig - gerealiseerd. De voornaamste mechanismen die
              in de regulatie van de enzymsynthese een rol spelen, zijn de
              inductie en de repressie (een voorbeeld van terugkoppeling) van
              enzymen (dit mechanisme geldt niet voor zogenaamde constitutieve
              enzymen). Men spreekt in dit geval van een negatieve controle van
              de gen-activiteit. 
             
            
              Daarnaast zijn er mechanismen waarbij de binding
              van de RNA-polymerasen aan het genoom wordt beïnvloed en zodoende
              zowel de specifieke opstarting als de stopzetting van het
              transcriptieproces wordt geregeld (positieve controle). Vooral bij
              hogere organismen komen ook mechanismen voor die de translatie van
              de gevormde boodschapper-RNA regelen.
             
            
              Regulatie van de enzymactiviteit
             
            
              Op de beïnvloeding van de feitelijke
               activiteit van een gegeven hoeveelheid van een bepaald
              enzym oefenen de volgende factoren invloed uit:
             
            
              
                  Compartimentalisatie
             
            
              In de cel komen bepaalde organellen voor
              (zoals celkern, mitochondriën) die een verschillende uitrusting
              aan enzymen bezitten. Een enzym in de kern kan uiteraard alleen
              maar actief zijn als ook zijn substraat daar voorkomt. Voorbeelden
              van de regulatie door compartimentalisatie zijn het pasteureffect
              en de werking van lysosomen.
             
            
              Intrinsieke eigenschappen
             
            
              Een enzym kan actiever zijn naar gelang zijn
              eigenschappen zoals zijn pH-optimum of zijn substraataffiniteit.
              Wat dit laatste betreft: als verschillende enzymen eenzelfde
              substraat kunnen omzetten (ieder op zijn eigen wijze), dan zal bij
              een lage concentratie aan substraat alleen het enzym met een grote
              affiniteit tot dit substraat nog actief kunnen zijn. Pas bij
              hogere substraatconcentraties zullen ook de andere enzymen met het
              substraat in interactie kunnen treden.
             
            
              De aanwezigheid van activerende of remmende substanties
             
            
              Belangrijk is de eindproductremming: bij de
              synthese van vele stoffen katalyseert een aantal enzymen een
              aantal opeenvolgende reacties; vaak is het eindproduct een remstof
              voor een enzym dat vóór in de keten werkt. Ook dit is een
              voorbeeld van terugkoppeling. Dit mechanisme, waarbij normale
              stofwisselingsproducten (metabolieten) als remstoffen of als
              activatoren optreden, heeft geleid tot het herkennen van de
              allosterische effecten. Vele enzymen zijn in hun activiteit
              te reguleren doordat hun conformatie verandert in aanwezigheid van
              bepaalde metabolieten. Daardoor verandert zowel hun affiniteit
              voor het substraat als hun activiteit.
             
            
              Scheiding tussen opbouw en afbraak
             
            
              Doorgaans vindt in de stofwisseling de afbraak van
              een stof plaats langs een andere weg dan haar opbouw. De synthese
              van eiwitten bijv. loopt via een zeer complex systeem waarbij
              allerlei typen RNA betrokken zijn, terwijl de afbraak hydrolytisch
              (door kathepsinen) plaatsvindt. Er is dus geen eenvoudig evenwicht
              tussen aminozuren en eiwit, maar de opbouw en de afbraak kunnen
              afzonderlijk geregeld worden en naast elkaar, onderling
              onafhankelijk, verlopen.
             
            
              
            
              Enzymstructuur:  
                  De molecuulmassa en de structuur van enzymen kan zeer variëren.
               
               
              Ribonuclease, een enzym dat nucleïnezuren hydrolyseert die een
              ribose-ring bevatten, is bijvoorbeeld een relatief klein eiwit met
              een molecuulmassa van 13 700 u. Het bestaat uit 1 enkele
              polypeptideketen van 124 aminozuureenheden. 
               
              In tegenstelling hiermee staat de ingewikkelde structuur van het
              enzym aldolase dat betrokken is bij het glucosemetabolisme. 
              Dit enzym heeft een molecuulmassa van 156 000 u en bestaat uit
              vier subeenheden met elk een molecuulmassa van ongeveer 40 000
              u. 
              De polypeptideketens van leveraldolase hebben daarbij ook nog een
              andere primaire structuur dan de polypeptiden van dit enzym in de
              spieren. 
               
              Het macromoleculaire complex van pyruvaatdehydrogenase is zelfs
              nog groter. Dit enzym katalyseert de belangrijke omzetting van
              pyruvaat naar acetylcoënzym A.  
               
              Pyruvaatdehydrogenase is een multi-enzymcomplex waarbinnen de
              verschillende componenten zo sterk aan elkaar verbonden zijn dat
              het systeem als geheel geïsoleerd kan worden uit verschillende
              weefsels. 
               
              Het complex dat uit varkenshart geïsoleerd wordt, heeft een
              molecuulmassa van ongeveer 10 000 000 u en bevat 42 verschillende
              polypeptiden en co-factoren, die allen nodig zijn voor de
              biologische activiteit.  
               
             
            
               
                Enzymcofactoren:
             
            
              Naast het polypeptidegedeelte hebben veel enzymen nog een
              niet-proteïnecomponent nodig om hun werking te kunnen uitoefenen.
               
               
              Deze component wordt een cofactor genoemd. Wanneer een
              cofactor nodig is, wordt het eiwitgedeelte het apoënzym genoemd.
              De cofactor kan een metaalion zijn dat complex aan het enzym
              gebonden is. Deze wordt dan de metaalionactivator genoemd.
             
              
            
              Enkele voorbeelden van enzymen die een metaal-ion nodig hebben:
             
            
              
                
                  | 
                    Metaal
                   | 
                  Enzym | 
                 
                
                  | Na | 
                  
                    sucrose
                    α-D-glucohydrolase
                   | 
                 
                
                  | K | 
                  pyruvate kinase ( vereist tevens Mg) | 
                 
                
                  | Mg | 
                  
                    Kinases ( bijv. hexokinase, pyruvate kinase);  
                    adenosinetriphosphatases ( bijv. myosin
                    adenosinetriphosphatase)
                   | 
                 
                
                  | Fe | 
                  Catalase, peroxidase, nitrogenase | 
                 
                
                  | Zn | 
                  
                    alcohol dehydrogenase, carboxypeptidase, carbonic anhydrase
                   | 
                 
                
                  | Mo | 
                  Xanthine oxidase, nitrogenase | 
                 
                
                  | Cu | 
                  cytochrome c oxidase, amine oxidase | 
                 
                
                  | Ni | 
                  urease, hydrogenase, superoxide dismutase | 
                 
                
                  | Mn | 
                  histidine ammonia lyase | 
                 
                
                  | V | 
                  nitrogenase | 
                 
               
             
            
               
               
              Veel enzymen hebben een organisch reagens nodig om de omzetting
              van substraat naar product tot stand te brengen. Dit kan een
              verbinding zijn die bijvoorbeeld een hydride-ion, een methylgroep,
              of een acetylgroep overdraagt naar het substraat. Dergelijke
              organische verbindingen die in vergelijking met het enzym relatief
              klein zijn , worden
              
                coënzymen genoemd. Er zijn coënzymen voor oxidatie, reductie,
              alkylering, acylering, isomerisatie, decarboxylering enz.  
               
              Oxidatie is het proces waarbij elektronen worden afgestaan.
               
              Reductie is het proces waarbij elektronen worden opgenomen.  
              Acylering is het proces waarbij aan een molecuul een vetzuur wordt
              gekoppeld.  
              Isomerisatie is het ontstaan van stoffen met dezelfde
              molekuulformule, maar met verschillende structuurformules.  
              Decarboxylering is het proces waarbij uit een verbinding de
              carboxylaatgroep verwijderd wordt.  
              Alkylering is het proces waarbij aan een organische verbinding een
              alkyl groep wordt toegevoegd. 
               
              Een coënzym zelf is niet specifiek voor een bepaald substraat. Het
              is de combinatie enzym-coënzym die de specificiteit bepaald.
               
               
              Als een cofactor stevig aan het enzym gebonden zit door middel van
              covalente of coördinatieverbindingen, dan wordt de cofactor een
              prosthetische groep genoemd.  
               
              Sommige coënzymen zitten stevig gebonden aan het enzym als
              prosthetische groep, andere komen vrij voor en kunnen door
              verschillende enzymen gebruikt worden.  
               
              De heemgroep is een bekend voorbeeld van een prosthetische groep
              en is onder meer gebonden aan de cytochromen en aan hemoglobine.
               
               
             
            
               
                Nomenclatuur en indeling van enzymen:
             
            
              Enzymen worden meestal benoemd naar het proces dat zij
              katalyseren, gevolgd door de uitgang –ase. 
               
              Men kan de enzymen op grond van hun werking indelen in zes
              hoofdgroepen:
             
            
              - 
                
Oxidoreductasen 
               
              - 
                
Transferasen 
               
              - 
                
Hydrolasen 
               
              - 
                
Lyasen 
               
              - 
                
Isomerasen 
               
              - 
                
Ligasen 
               
             
            
              
  
                  Oxidoreductasen:
                
  Deze enzymen katalyseren redoxprocessen.
              
  Redoxprocessen zijn processen waarbij door
              elektronenoverdracht één van de atoomsoorten wordt geoxideerd en
              een ander gereduceerd.
  Oxidatie is het proces waarbij
              elektronen worden afgestaan en reductie is het proces waarbij
              elektronen worden opgenomen.
  Tot de groep
              oxidoreductasen behoren de hydrogenasen, oxidasenreductasen,
              transhydrogenasen en hydroxylasen.
  Coënzymen die bij
              deze groep enzymen veel voorkomen zijn NAD+ en FAD.
             
            
            
              
  
                  Transferasen:
                
  Deze enzymen katalyseren groepsoverdrachtsreacties zoals
              methyl-, carboxyl-, acyl-, amino- of 
              fosfaatgroepsoverdracht. 
  Tot deze groep behoren onder
              meer de transfosfatasen ( kinasen ) en de transaminasen. 
               Een coënzym dat bij de laatst genoemde een rol speelt is
              pyridoxaalfosfaat.
             
            
            
              
  
                  Hydrolasen: 
  Deze enzymen katalyseren hydrolysereacties.
  Hydrolyse
              is een splitsing van scheikundige verbindingen onder opneming van
              water. 
  Tot deze groep behoren de peptidasen,
              esterasen, glycosidasen en de fosfatasen. 
               Een coënzym is niet nodig omdat water het reagens is.
             
            
            
              
  
                  Lyasen: 
  Deze enzymen katalyseren de splitsing van
              koolstof-koolstof ( C-C ), koolstof-zuurstof ( C-O )  en
              koolstof-stikstof ( C-N ) bindingen door middel van
              eliminatiereacties.
  Tot deze groep behoren de
              decarboxylasen en de dehydratasen.
  Coënzymen die
              behulpzaam zijn bij deze categorie enzymen zijn onder meer Coënzym
              A en thiaminepyrofosfaat.
             
            
            
              
  
                  Isomerasen: 
  Deze enzymen katalyseren isomerisatiereacties.
  Isomeren
              zijn stoffen met dezelfde molekuulformule, maar met verschillende
              structuurformules.
  Tot deze groep behoren de racemasen
              en de epimerasen.
             
            
              - 
                
                  Fosfohexose-isomerase
                   (Glucose-6-phosphate
                  isomerase)
                    
                      EC 5.3.1.9  dat in de glycolyse de omzetting van glucose-6-fosfaat in
                  fructose-6-fosfaat katalyseert, is een voorbeeld uit deze
                  groep.  
                   
                  Dit enzym katalyseert de reactie:
                  
                    D-glucose 6-phosphate <=> D-fructose 6-phosphate
  
                  Human genetic disease: 
                   
                  
                        Glucose-6-phosphate isomerase deficiency 
                     
                    OMIM:
                    Hemolytic anemia due to phosphoglucose isomerase
                      deficiency 
                     
                 
               
             
            
               
                  Ligasen :
  deze enzymen katalyseren de koppeling van twee
              substraten waarbij een binding van een koolstofatoom met een
              zuurstof-, stikstof-, zwavel- of een ander atoom gevormd wordt.
  De
              energie die voor de bindingsvorming nodig is wordt meestal
              geleverd  door hydrolyse van ATP. 
               Tot deze groep behoren de synthetasen en de carboxylasen.
              
  Coënzymen die bij deze categorie enzymen voorkomen
              zijn coënzym A en biotine.
             
            
              
            
              
  Binnen deze hoofdgroepen vindt naar soort substraat of
              reactietype nog een verdere onderverdeling plaats in subgroepen en
              sub-subgroepen, waarbinnen de afzonderlijke enzymen genummerd
              worden.
  Elke groep heeft een eigen codecijfer waardoor
              men de enzymen kan indelen door middel van een vierdelig
              codenummer. ( het enzym classificatienummer of EC nummer). 
               Elk volgend cijfer van het nummer geeft dus een meer
              gedetailleerde onderverdeling en op deze wijze is naast de
              triviale naam en de systematische naam nog een derde aanduiding
              voor een enzym mogelijk.
  De systematische naam van
              bijvoorbeeld lactaatdehydrogenase   ( triviale naam ) is
              L-lactaat-NAD-oxidoreductase en het codenummer is EC 1.1.1.27.
              
  
              ( EC 1.1.1.27 ) 
             
              
              
              
            Restrictie enzymen
              
            
              Restrictie enzym of ook wel Restrictie endonuclease:
                 
                  De term restrictie vindt zijn oorsprong in het feit dat
              deze enzymen werden ontdekt in E. coli strengen die de infectie
              van zekere bacteriofagen bleken te beperken.  
               
               "Endo" in endonuclease betekent dat  een
              enzym binnen in een DNA-streng knipt; Grieks: endo = in -
              binnenin.)
             
            
              Nuclease: enzymen die de hydrolyse katalyseren van phosphodiester
              bindingen tussen nucleïne zuren in DNA
              moleculen.
             
            
              Een restrictie-enzym of ook wel restrictie endonuclease
                genoemd,  is een proteïne die geproduceerd wordt
                door bacteriën. Deze proteïnen zijn in staat  DNA-moleculen
                op een specifieke manier in kleinere fragmenten te
                splitsen. Een bijzondere eigenschap van
              deze enzymen is bovendien dat ze een bepaalde (voor elk enzym
              kenmerkende) specifieke basenparen-volgorde (ook wel sequentie
              genoemd) (minimaal 4 basenparen)
              in het DNA herkennen en alleen op deze specifieke plek in het DNA
              de fosfodiësterbindingen tussen de nucleotiden hydrolyseren. (het
              "knippen").
             
            
              Er bestaan verschillende typen restrictie enzymen en die kunnen
              allemaal een andere volgorde herkennen. Sommige enzymen knippen
              beide DNA-strengen door op dezelfde plaats (blunt end); anderen
              knippen de strengen schuin door, op enkele basen van elkaar
              verwijderd (sticky end).
             
              
            
               
             
              
            
              Met behulp van andere enzymen, de ligasen, kunnen de verschillende
              fragmenten weer aan elkaar worden gelijmd. Het enzym EcoRl
              herkent bijvoorbeeld zes basenparen (GAATTC), terwijl het enzym
              Sau3AI slechts vier basenparen (GATC) herkent. De eerste
              wordt daarom een '6-knipper' genoemd, terwijl de tweede een
              '4-knipper' wordt genoemd
             
            
              Een bacterie gebruikt 
              restrictie-enzymen als een afweermechanisme tegen
                soortvreemd DNA, zoals bijv. het DNA van een bacteriofaag
                (een type virus dat specifiek bacteriën aantast ) die de cel infecteert. Wanneer een faag een bacterie
                infecteert, zal de faag zijn DNA in de bacteriële cel plaatsen
                zodat dit DNA zich kan vermeerderen. Een restrictie endonuclease
                voorkomt de vermeerdering van het DNA van de faag door het DNA
                van de faag in vele stukken te knippen. Het eigen DNA van de cel
                wordt tegen afbraak beschermd door enzymatische modificatie
                (methylering) van de specifieke herkenningsplaatsen van het
                restrictie-enzym. Een klein gedeelte van het bacteriofaag DNA
                ontsnapt eveneens aan restrictie doordat het ook specifiek
                gemethyleerd wordt. Een faag dat een dergelijk gemodificeerd DNA
                bevat, vermenigvuldigt zich, bij een tweede infectie van
                dezelfde gastheer, veel beter dan het oorspronkelijke faag met
                ongemodificeerd DNA.
             
            
              Er zijn veel  bacteriestam specifieke
              restrictie-enzymen. Alleen bacteriofagen, die uit dezelfde
              bacteriestammen komen hebben de mogelijkheid de methylering te
              omzeilen en kunnen zich zo in de bacterie vermeerderen. De
              vermeerdering is dus beperkt tot deze stammen, vandaar de naam
              restrictie-enzym.
             
            
              Voor hun grondleggend onderzoek naar restrictie-enzymen en hun
              toepassing in de moleculaire biologie kregen
              
                
                  Werner Arber, 
                
                  Daniel Nathans
              en
              
                
                  Hamilton Othanel Smith
              in 1978 de
              
                Nobelprijs voor de Fysiologie of Geneeskunde.
             
            
              Overzicht restrictie endonucleasen:
              
                New England BioLabs.
             
              
            Typen: 
            
              Er zijn drie typen restrictie-enzymen, type I, II en III
                genoemd.  
             
            
              Type I enzymen zijn complexe, multisubunit, combinatie
                restrictie- en –modificerings enzymen  die het DNA op een
                willekeurige plaats ver van de herkenningsplaats knippen.
              
             
            
              Type II knipt het DNA op bepaalde plaatsen dicht bij of binnen
                de herkenningsplaats.
             
            
              Type III enzymen zijn net als type I enzymen grote
                enzymcomplexen die het DNA ongeveer 20 tot 25 baseparen van de
                herkenningsplaats verwijderd knippen.
             
              
            
              Type I en III enzymen zijn gelijk in de zin dat zowel de
              restrictie als de methylase activiteit worden uitgevoerd door een
              groot enzymcomplex, dit in tegenstelling tot type II waarbij de
              restrictie enzym onafhankelijk is van de methylase activiteit.
             
            
              In het dagelijks leven wordt meestal met restrictie-enzym type II
              bedoeld, omdat de andere twee typen van minder belang zijn in de
              moleculaire biologie. De naam van een restrictie-enzym geeft de
              herkomst aan. Het enzym EcoRI bijvoorbeeld is het
              eerst gevonden enzym uit de stam Escherichia coli R en
              AluI is het eerste enzym uit
              Arthrobacter luteus. Restrictie-enzym, die opdezelfde
              plaatsen knippen maar afkomstig zijn uit verschillende organismen
              worden isoschizomeren genoemd; knippen ze in dezelfde
              sequentie, maar zijn de knipeinden verschillend dan worden ze
               neoschizomeren genoemd.
             
              
            
              Toepassingen:
             
            
              Nathans was de eerste die besefte dat type
                II-restrictie-enzymen een zeer belangrijk gereedschap kon zijn
                bij het onderzoek naar de organisatie van genen op het DNA.
                 
                Met deze enzymen, waarvan er inmiddels meer dan 3000 zijn
                geïsoleerd, met elk hun eigen herkenningsvolgorde, is het
                mogelijk lange DNA-moleculen reproduceerbaar in precies
                gedefinieerde fragmenten (restrictiefragmenten) te
                knippen.  
                 
                Men kan een restrictie-analyse uitvoeren door de fragmenten op
                lengte te scheiden met behulp van elektroforese in agarose of
                polyacrylamide.  
                De resultaten worden verwerkt tot een
                restrictiekaart waarop de onderlinge ligging en afstand
                van de knipplaatsen van de verschillende restrictie-enzymen
                (restrictie-plaatsen) zijn aangegeven.  
                Een dergelijke restrictiekaart kan ook worden opgesteld voor de
                restrictiefragmenten van één individueel gen. Dit is een
                belangrijk hulpmiddel bij het ophelderen van de fijnstructuur
                (nucleotidenvolgorde) van het gen.  
                Daartoe worden de verschillende fragmenten van het gen, met
                behulp van de recombinant DNA-techniek, afzonderlijk gekloneerd
                en wordt hun nucleotidenvolgorde bepaald.  
                 
                Het functioneren van het gen kan worden bestudeerd door
                specifieke fragmenten te verwijderen, te vervangen door andere
                of te muteren. Type II-restrictie-enzymen vormt dan ook een van
                de pijlers waarop het hedendaagse DNA-onderzoek rust. Tussen
                individuen van dezelfde soort bestaan soms kleine verschillen in
                de restrictiekaart van een bepaald stuk DNA als gevolg van één
                of meer mutaties die restrictieplaatsen hebben vernietigd of
                nieuwe plaatsen hebben gecreëerd. Dit
                 restrictiefragment lengte polyformisme (RFLP) kan
                onder meer worden gebruikt als hulpmiddel bij het geven van een
                genetisch advies.
                 
                Is eenmaal vastgesteld dat in een familie een bepaald
                restrictiepatroon gecorreleerd is met de aanwezigheid van een
                (recessieve) mutatie die een erfelijke afwijking veroorzaakt,
                dan kan middels restrictie-analyse worden bepaald of de
                betreffende ouder mogelijk drager van deze mutatie is; ook
                prenatale diagnose is langs deze weg mogelijk.
             
              
            
              Indeling type II restrictie endonucleasen:
             
            
              Het hoofdcriterium voor de indeling als een type II restrictie
                enzym is:
             
            
            
              Omdat vele type II enzymen niet aan deze beperkte definitie
                voldoen is het nodig een aantal subindelingen te
                definieren:
             
              
            
            
               
             
              
            
              
                  Voorbeelden van restrictie enzymen
             
              
            
              
                
                  | 
                    Enzyme
                    
                   | 
                  
                    Organism from which derived
                    
                   | 
                  
                    Target sequence 
                      (cut at *) 
                      5' -->3'
                    
                   | 
                 
                
                  | Ava I | 
                  Anabaena variabilis | 
                  C* C/T C G A/G G | 
                 
                
                  | Bam HI | 
                  Bacillus amyloliquefaciens | 
                  G* G A T C C | 
                 
                
                  | Bgl II | 
                  Bacillus globigii | 
                  A* G A T C T | 
                 
                
                  | Eco RI | 
                  Escherichia coli RY 13 | 
                  G* A A T T C | 
                 
                
                  | Eco RII | 
                  Escherichia coli R245 | 
                  * C C A/T G G | 
                 
                
                  | Hae III | 
                  Haemophilus aegyptius | 
                  G G * C C | 
                 
                
                  | Hha I | 
                  Haemophilus haemolyticus | 
                  G C G * C | 
                 
                
                  | Hind III | 
                  Haemophilus inflenzae Rd | 
                  A* A G C T T | 
                 
                
                  | Hpa I | 
                  Haemophilus parainflenzae | 
                  G T T * A A C | 
                 
                
                  | Kpn I | 
                  Klebsiella pneumoniae | 
                  G G T A C * C | 
                 
                
                  | Mbo I | 
                  Moraxella bovis | 
                  *G A T C | 
                 
                
                  | Mbo I | 
                  Moraxella bovis | 
                  *G A T C | 
                 
                
                  | Pst I | 
                  Providencia stuartii | 
                  C T G C A * G | 
                 
                
                  | Sma I | 
                  Serratia marcescens | 
                  C C C * G G G | 
                 
                
                  | SstI | 
                  Streptomyces stanford | 
                  G A G C T * C | 
                 
                
                  | Sal I | 
                  Streptomyces albus G | 
                  G * T C G A C | 
                 
                
                  | Taq I | 
                  Thermophilus aquaticus | 
                  T * C G A | 
                 
                
                  | Xma I | 
                  Xanthamonas malvacearum | 
                  C * C C G G G | 
                 
               
             
              
            
               Note: Only one strand of the target DNA is shown, in the
              interests of clarity. It will be noted that the omitted strand has
              the same sequence as the one show, but the nucleotides occur in
              the reverse order. Thus for example The complementary sequence for
              Sal I (with its point of cleavage indicated as above) is 5' -C A G
              C T * G-3'. These are hence said to be palindromic sequences, and
              double-stranded cuts produce short sinlge-stranded cohesive ends.
             
              
            
              LINK:
              Structure and Function of Type II Restriction Endonucleases
              (PDF)
             
              
              
              
            Denatureren van eiwitten
              
            
              Bij het denatureren van eiwitten worden de secundaire, tertiaire
              en quaternaire structuur verbroken omdat de balans tussen alle
              aantrekkende en afstotende krachten in een eiwitketen verstoord
              wordt. Hierdoor verandert de driedimensionale vorm van het eiwit.
              Sommige eiwitten zijn uit de aard van hun functie vrij goed
              bestand tegen denaturering: bijvoorbeeld huid, haar en nagels
              worden niet gemakkelijk gedenatureerd omdat ze veel
              disulfidebruggen bevatten.
               
              Veel enzymen daarentegen worden snel gedenatureerd wanneer hun
              omgeving teveel gaat afwijken van de natuurlijke omstandigheden.
              Door denaturering gaat de activiteit van het enzym verloren. 
              Denaturering kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld
              door temperatuurverhoging of pH-verandering. Meestal coaguleren
              (stollen) eiwitten bij het denatureren ( stremmen, uitvlokken).
              Een bekend voorbeeld voorbeeld van denatureren door
              temperatuurverhoging is het geleren van het eiwit (albumine) van
              een ei tijdens het koken, het inactiveren van enzymen en het doden
              van bacteriën door verhitten. 
              Ionen van zware metalen kunnen een eiwit denatureren omdat ze
              binden aan thiol-groepen waardoor het eiwit neerslaat. Ook kunnen
              ze complexen vormen met de carbonylgroepen in een eiwit 
              waardoor waterstofbruggen in het eiwit verbroken worden. Ook
              bestraling, ultrasone vibratie, oxidatie, reductie (verbreken S -
              S bruggen) en het toevoegen van detergentia of organische
              oplosmiddelen kan denaturering veroorzaken. De desinfecterende
              werking van  een 70% ethanoloplossing berust op de snelle
              denaturering van bacterie-eiwitten, waardoor de bacteriën gedood
              worden.
             
              
              
              
            Klinische enzymologie
              
            
              
                
                  | 
                     
                      Dr J. Kortleven  
                       
                     
                    
                      Enzymen en enzyme-eenheden
                      
                     
                    
                      Enzymen zijn katalysatoren: zij katalyseren de omvorming
                      van een substantie (het substraat) in een andere (het
                      product). 
                      De concentraties van enzymen in het serum zijn te klein om
                      bepaald te kunnen worden, en we moeten ons dan ook
                      tevreden stellen met het meten van de activiteit van het
                      enzyme, bepaald uit de snelheid van het verdwijnen van het
                      substraat of het verschijnen van het produkt. We meten dus
                      enzyme-activiteit. Enzyme-activiteit wordt
                      uitgedrukt in internationale eenheden (I.U. =
                      International Unit). 1 IU is de enzyme-activiteit waardoor
                      1 micromol substraat per minuut wordt omgezet. 
                      De hoeveelheid omgezet substraat hangt af van de
                      temperatuur, de pH, het type en de concentratie van het
                      substraat. Normale waarden verschillen dan ook van labo
                      tot labo. 
                      Er is een zekere tendens om alle gemeten grootheden uit te
                      drukken in SI-eenheden (Système Internationale). Dan
                      worden er geen mU/ml meer gebruikt maar katal/liter.
                       
                       
                     
                    
                      Verhoogde enzyme-activiteit
                        
                     
                    
                      Enzyme-activiteit is in het algemeen hoog in cellen, laag
                      in serum. Normale serum enzyme-activiteit is het gevolg
                      van een voortdurend "uitzweten" van enzymen uit
                      cellen en van een natuurlijke afbraak van cellen. (Enkele
                      enzymen komen vooral of uitsluitend in serum of plasma
                      voor (pseudocholinesterase, enzymen van de bloedstolling),
                      of worden door exocriene klieren uitgescheiden (amylase,
                      lipase)).
                     
                    
                      In de cellen komen de enzymen vrij voor, of gebonden aan
                      intracellulaire organellen (microsomen, mitochondriën). De
                      instandhouding van de cel vraagt een voortdurende metabole
                      inspanning. Wanneer een cel beschadigd wordt of aan
                      zuurstofgebrek lijdt breekt de celmembraan, en lekken
                      intracellulaire bestanddelen het serum in. Ernstige
                      letsels, die tot celdood leiden beschadigen ook de
                      mitochondriën, en veroorzaken een vrijkomen van de
                      mitochondriële enzymen.
                     
                    
                      Het stijgen van de serumenzymen kan ook voorkomen zonder
                      celbeschadiging: gestegen aanmaak in de cel zal ook een
                      stijging van het uitlekken uit de cel veroorzaken. Dit is
                      het geval bij alcoholgebruik, cholestase, sommige
                      anticonvulsiva. Hierbij ziet men de alkalische fosfatasen
                      en de gamma-glutamyltransferase stijgen, zowel in de
                      levercellen als in het serum.  
                       
                     
                    
                      
                        Enzymen die vrijkomen in het bloed worden zeer vlug
                          geïnactiveerd en opgenomen in het reticuloëndotheliaal
                          stelsel. 
                       
                     
                    
                      
                        
                          | 
                            
                              Halfwaardetijd van enkele enzymen
                            
                           | 
                         
                        
                          | GOT | 
                          17 ± 5 uren | 
                         
                        
                          | GPT | 
                          47 ± 10 uren | 
                         
                        
                          | LDH1 (HBDH) | 
                          113 ± 60 uren | 
                         
                        
                          | LDH5 | 
                          10 ± 2 uren | 
                         
                        
                          | CPK | 
                          ± 15 uren | 
                         
                        
                          | ALP | 
                          3 tot 7 dagen | 
                         
                        
                          | GGT | 
                          3 tot 4 dagen | 
                         
                        
                          | CHE | 
                          ± 10 uren | 
                         
                        
                          | Amylase | 
                          3 tot 6 uren | 
                         
                        
                          | Lipase | 
                            | 
                         
                       
                    
                    
                       
                       
                    
                    
                      Staalname
                      
                     
                    
                      Enzymen kunnen bepaald worden in serum, plasma, of andere
                      lichaamsvochten. De meeste anticoagulantia inhiberen in
                      meerdere of mindere mate sommige enzymen, en men verkiest
                      dan ook meestal de dosering uit te voeren op serum.
                     
                    
                      Enzymen zijn in hoge concentratie aanwezig in de cellen,
                      ook in de rode bloedcellen, en het is dus uiterst
                      belangrijk hemolyse te vermijden. Vooral LDH stijgt sterk
                      bij hemolyse.
                     
                    
                      Over het algemeen zijn enzymen stabiel in serum
                      (afgescheiden van RBC) gedurende 24 uur op
                      kamertemperatuur, vijf dagen in de koelkast, 2 tot 3
                      maanden in de diepvriezer.
                     
                    
                      Natuurlijk bestaan er uitzonderingen op deze regel: zure
                      fosfatasen verminderen zeer sterk tenzij men het serum
                      aanzuurt of in contact laat met de bloedklonter.
                     
                    
                      Stalen voor LDH-isoënzymen moeten op kamertemperatuur
                      bewaard worden: LDH5 wordt gedenatureerd bij koelkast of
                      diepvries temperatuur. 
                       
                     
                    
                      Patiënten-variabelen
                      
                     
                    
                      - 
                        leeftijd en geslacht: zijn belangrijk bij de
                        bepaling van alkalische fosfatasen: de waarden zijn
                        verhoogd zolang er actieve beenaanmaak gebeurt. Na de
                        leeftijd van 60 jaar stijgen de waarden, méér bij
                        vrouwen dan bij mannen.
                      
 
                      - 
                        inspanning: spierinspanningen, vooral bij
                        ongeoefende personen veroorzaken een stijging van LDH en
                        GOT en hebben een massieve stijging van CPK-waarden tot
                        gevolg. Zelfs lichte spieroefening of intramusculaire
                        inspuitingen lokken verhoogde CPK-waarden uit.
                      
 
                      - 
                        medicatie: anticonvulsiva en alcoholgebruik
                        verhogen de GGT en ALP-waarden. Ook andere waarden
                        kunnen interfereren. Er bestaan lijsten met mogelijke
                        interferenties.
                      
 
                      - 
                        voedselinname: in principe wordt bloed voor
                        enzyme-bepalingen nuchter afgenomen. Dit is niet steeds
                        mogelijk. Alkalische fosfatasen kunnen na voedselinname
                        verhoogd zijn bij sommige patiënten.
                      
 
                     
                    
                       
                       
                    
                    
                      Enzyme-testen als hulpmiddel bij diagnose
                        
                     
                    
                      De concentratie van enzymen in cellen is veel hoger dan in
                      serum, en het is dan ook begrijpelijk dat enzymtesten zeer
                      gevoelige indicatoren zijn voor celletsels. Men mag
                      rekenen dat enzymtesten een gevoeligheid hebben van méér
                      dan 90%: dit betekent dat er zeer weinig vals-negatieve
                      uitslagen zijn (een negatieve uitslag sluit ziekte
                      uit). 
                      Enzymtesten missen echter specificiteit: abnormale
                      resultaten zijn dikwijls vals-positief, vooral als de
                      prevalentie van de ziekte laag is. 
                      De specificiteit kan verhoogd worden door het bepalen van
                      isoënzymen: bij verschillende enzymen is de totale
                      activiteit de som van de activiteit van meerdere fracties,
                      die verschillen in fysico-chemische eigenschappen. Zeer
                      dikwijls is een bepaalde fractie orgaan-specifiek. Het
                      bepalen van de isoënzym-activiteit van LDH, CPK en ALP is
                      klinisch zinvol.
                     
                      
                    
                      
                        
                          | 
                            
                              Relatieve concentratie van enzymen intra- en
                                extra-cellulair
                            
                           | 
                         
                        
                          |   | 
                          
                            Serum
                           | 
                          
                            RBC
                           | 
                          
                            Lever
                           | 
                          
                            Hart
                           | 
                          
                            Spier
                           | 
                         
                        
                          | ASAT (SGOT) | 
                          1 | 
                          x 15 | 
                          x 7.000 | 
                          x 8.000 | 
                          x 5.000 | 
                         
                        
                          | ALAT (SGPT) | 
                          1 | 
                          x 7 | 
                          x 3.000 | 
                          x 400 | 
                          x 300 | 
                         
                        
                          | LDH | 
                          1 | 
                          x 300 | 
                          x 1.500 | 
                          x 1.000 | 
                          x 700 | 
                         
                        
                          | CPK | 
                          1 | 
                          x 0,1 | 
                          x 0,01 | 
                          x10.000 | 
                          x 50.000 | 
                         
                       
                    
                      
                      
                    
                       
                       
                     
                    
                      Bespreking van enkele serumenzymen
                        
                     
                    
                      - 
                        
                           Transaminasen (GOT of ASAT : glutamaat oxaalacetaat transaminase
                            of aspartaat aminotransferase en GPT of ALAT :
                            alanine amino-transferase of glutamaat
                            pyruvaattransferase). 
                      
 
                     
                    
                      GOT komt vooral voor in hart en lever, minder in de
                      gestreepte spieren, nieren en pancreas. Het bevindt zich
                      zowel in het cytoplasma als in de mitochondriën.
                     
                    
                      GPT komt vooral in de lever voor, minder in de nieren en
                      de skelet-spieren. Het bevindt zich vooral in het
                      cytoplasma.
                     
                    
                      De lever bevat ongeveer driemaal zoveel GOT als GPT. Bij
                      lichte leverbeschadiging zal vooral GPT vrijkomen en de
                      waarden van GPT liggen dan hoger dan die voor GOT. Bij
                      ernstige leverbeschadiging (met celnecrose) zal ook
                      mitochondriaal GOT vrijkomen, en zal de GOT-waarde de
                      GPT-waarde overtreffen. De verhouding tussen deze twee
                      enzymen (De Ritis quotiënt = GOT/GPT) is dus een maat voor
                      de ernst van de celbeschadiging.
                     
                    Klinisch nut:  
                    
                      - 
                        myocardinfarct: na myocardinfarct (6 tot 10 uur
                        na necrose) komen grote hoeveelheden GOT in het serum
                        vrij, met een maximum na 24 tot 48 uur. Indien er geen
                        leverlijden is duidt een nieuwe piek op bijkomende
                        necrose. Zware arythmieën en ernstige angina pectoris
                        kunnen evenwel ook GOT-stijging veroorzaken.
                        Ongecompliceerde hartdecompensatie of longinfarcten
                        veroorzaken weinig verandering van de GOT-spiegels. GPT
                        stijgt weinig of niet na infarct.
                      
 
                      - 
                        leverziekte: leverbeschadiging (infectieuze of
                        toxische hepatitis, congestie, galwegenobstructie,
                        actieve cirrose) veroorzaken een stijging van de GOT en
                        de GPT activiteit. Bij hepatitis treedt deze stijging
                        zeer vroeg op, gewoonlijk voor het verschijnen van de
                        icterus. De enzyme spiegels dalen ook weer vlug en
                        worden terug normaal nog voor totale genezing van de
                        parenchymletsels. De GPT daalt trager dan de GOT.
                        Obstructieve icterus, metastasen, chronische actieve
                        cirrose veroorzaken matige stijging. Ook pancreatitis en
                        mononucleosis infectiosa geven een matige stijging van
                        de transaminasen. Bij cholecystitis zonder icterus
                        blijven de transaminasen in principe normaal.
                      
 
                      - 
                        sommige spierziekten (progressieve musculaire
                        dystrofie) (ook dermatomyositis) geven een matige
                        stijging van de GOT, weinig of geen stijging van de GPT.
                      
 
                     
                      
                    
                      2 
                      
                          Lactaat dehydrogenase (LDH)
                          
                     
                    
                      LDH komt voor in skeletspieren, lever, hart, nieren, rode
                      bloedcellen, hersenen, tumorcellen, atypische lymfocieten.
                      Het is dus een weinig specifiek enzyme. Zijn stijging kan
                      wijzen op een brede waaier van aandoeningen: hemolyse,
                      lever- of hartziekten, ook andere aandoeningen. Zijn
                      specificiteit wordt vergroot door het scheiden van de
                      isoënzymen: 
                     
                    LDH-isoenzymen 
                    
                      LDH heeft vijf
                      
                        isoënzymen: genummerd van 1 tot 5 volgens de mobiliteit in een
                      elektrisch veld (elektroforese): de snelst bewegende
                      fractie is LDH1: LDH1 komt vooral voor in het hart en in
                      de rode bloedcellen (LDH1 = HBDH = Hydroxy boterzuur
                      dehydrogenase). 
                      Het traagste isoënzyme is LDH5: LDH5 komt vooral voor in
                      de lever en de skeletspieren. 
                      Wanneer de totale LDH-activiteit gestegen is kan men een
                      viertal patronen herkennen: stijging van LDH1, zodat LDH1
                      hoger wordt dan LDH2 ("flipped") is het hart en
                      hemolyse patroon. Stijging van LDH5 duidt op letsels van
                      de lever of van de skeletspieren. Stijging van LDH2, LDH3
                      en LDH4 ("Midzone increase") wordt voornamelijk
                      gezien bij aantasting van de bloedplaatjes of van het
                      lymfatisch systeem. Het niet specifieke patroon (isomorf
                      patroon) komt overeen met de normale verdeling en laat
                      geen specifieke diagnose toe.
                     
                    
                      Op volgende afbeeldingen worden enkele typische patronen
                      getoond. (voor het nut van LDH-isoënzymen bij hartinfarct:
                      zie ook "Laboratoriumdiagnose van Acuut Myocard Infarct")
                     
                      
                    
                       
                     
                    
                       
                     
                    
                       
                     
                    
                       
                       
                     
                    Klinisch nut: 
                    
                      - 
                        Hartziekten 
  LDH en LDH-isoënzymen worden
                        meestal gevraagd om de diagnose van hartinfarct te
                        kunnen stellen of te bevestigen.
                         
                        LDH stijgt relatief langzaam: de stijging begint 24 tot
                        72 uur na het infarct, en de hoge waarden blijven 10 tot
                        14 dagen bestaan.  
                        De verhouding van de verschillende isoënzymen verandert
                        vóór de stijging van de totale LDH- activiteit begint:
                        men kan na 24 uur reeds een "flipped" patroon
                        opmerken, bij normale totale LDH. Dit omkeren van het
                        LDH-isoënzyme patroon is uiterst waardevol bij het
                        stellen van de differentiële diagnose tussen
                        myocardinfarct en angina pectoris. 
                        Longziekten hebben geen invloed op de verhouding
                        LDH1/LDH2. Indien er bij hartziekte levercongestie
                        optreedt worden ook een aantal levercellen beschadigd en
                        zal ook LDH stijgen. 
                        Ontstekingen van de hartspier verhogen ook LDH1:
                        myocarditis bijvoorbeeld produceert een
                        "flippend" isoënzyme patroon, maar de totale
                        LDH stijgt weinig. Ook hartoperaties veroorzaken een
                        tijdelijke (enkele dagen) omgekeerde LDH1/LDH2
                        verhouding.
                       
                      - 
                        Leverziekten:
  LDH5 is het lever-isoënzyme.
                        Acute hepatitis veroorzaakt een enorme LDH-stijging die
                        volkomen voor rekening van LDH5 komt. Deze stijging
                        begint voor het verschijnen van de icterus. LDH5 daalt
                        vrij vlug, eerder dan bijvoorbeeld GPT.
                         
                        Ook toxische hepatitis (na geneesmiddelen) veroorzaakt
                        een stijging van LDH5. Bij mononucleosis infectiosa
                        stijgt de totale LDH soms zeer hoog, LDH5 stijgt slechts
                        matig. Cholangitis en obstructieve icterus hebben
                        slechts weinig invloed op LDH. 
                        Bij levermetastasen is de verhouding LDH4/LDH5 meestal
                        groter dan 1,05. Een verhouding LDH4/LDH5 kleiner dan
                        1,05 wijst eerder naar primair hepatoma (hepatocellulair
                        carcinoma).
                       
                      - 
                        bloedziekten:
  Het is zeer moeilijk een
                        onderscheid te maken tussen de verschillende
                        hematologische aandoeningen aan de hand van
                        LDH-isoënzymen: in het algemeen is LDH1 afkomstig van de
                        rode bloedcellen, LDH2 van de granulocieten, LDH3, 4, 5,
                        van beschadigde lymfocieten. Lymfomen geven evenwel een
                        stijging van LDH2.
                       
                      - 
                        andere ziekten
 
                          Longweefsel
                        is rijk aan LDH3, en bij destructie van longweefsel zal
                        men dan ook een stijging van LDH3 zien. Interpretatie is
                        dikwijls echter moeilijk: bij longinfarct bijvoorbeeld
                        worden er ook een groot aantal rode bloedcellen
                        gehemolyseerd, met stijging van, naast LDH3, ook LDH1:
                        dan wordt de differentiële diagnose met hartinfarct
                        eerder moeilijk. 
                        Skeletspieren bevatten vooral LDH5, met een
                        weinig LDH4 en LDH3. Na zware spierinspanning kan het
                        totale LDH stijgen, maar de verhouding LDH1/LDH2 blijft
                        gelijk.  
                         
                       
                     
                    
                      
                        3. 
                        Creatinine kinase (CK of CPK : creatinine
                          phospho-kinase) 
                     
                    
                      Creatine fosfokinase komt voor in de gestreepte spieren,
                      de hartspier, de darm en de hersenen. Na beschadiging van
                      een gestreepte spiercel komt het CK zeer snel vrij in het
                      serum, na hersenbeschadiging stijgt CK langzaam. Het
                      enzyme wordt zeer vlug uit het bloed verwijderd.  
                      CK is waarschijnlijk een van de beste indicatoren van
                      hartinfarct: het stijgt zeer vlug en het komt zeer weinig
                      in andere weefsels voor. 
                      Het feit dat minimale traumata van de skeletspieren ook CK
                      stijging kunnen veroorzaken maakt deze gevoelige indicator
                      echter weinig specifiek: spierarbeid, een val, een
                      intramusculaire injectie zijn voldoende om de CK-spiegels
                      omhoog te jagen.
                     
                    
                      CK heeft drie isoënzymen: MM, MB, BB. Ze kunnen met
                      verschillende technieken gescheiden worden. MM (M voor
                      muscle) komt voor in spier- en hartweefsel. BB (B voor
                      brain) komt voor in de hersenen. MB komt uitsluitend voor
                      in de hartspier. 
                      In normaal serum vindt men MM en een spoortje MB. MB komt
                      in grote hoeveelheden in het serum na myocardinfarct. BB
                      wordt soms gevonden na acuut hersenletsel, maagcarcinoma,
                      prostaat carcinoma, en bij patiënten die chronische
                      dialyse of coronaire bypasschirurgie ondergaan.
                     
                    
                      Wij gebruiken voor het bepalen van
                      CK-MB een immunologische
                      techniek waarbij alle M-componenten geïnactiveerd worden
                      (MM en het M-deel van MB). Daarna wordt de overblijvende
                      activiteit gemeten, die dus (meestal) een maat is voor de
                      activiteit van CK-MB.
                     
                      
                    Klinisch nut: 
                    
                      - 
                        Spierziekten
  acute en voortschrijdende
                        spiernecrose veroorzaakt een astronomische stijging van
                        CK: deze stijging is een gevolg van de beschadiging van
                        actieve spiervezels, en is dan ook het hoogst in het
                        begin van de ziekte. Naarmate de spiermassa vermindert,
                        vermindert ook de hoeveelheid circulerend CK en de
                        enzyme activiteit heeft weinig prognostische of
                        diagnostische waarde bij gevorderde spieraandoeningen.
                         
                        CK-activiteit is hoger dan normaal bij de meeste
                        vrouwelijke carriers van musculaire dystrofie (Duchenne
                        - X-chromosoom gebonden), zonder evenwel diagnostisch te
                        zijn. 
                        Ook polymyositis, dermatomyositis, zware hypothyreoïdie
                        met spierafwijkingen geven verhoogde CK-waarden.
                       
                      - 
                        hartziekten
  de aanwezigheid van CK-MB is de
                        meest gevoelige "marker" van myocardinfarct.
                        CK-MB verschijnt vroeg (binnen de 24 uur na een
                        infarct). Het stijgt niet na longembolen,
                        hartdecompensatie, angina pectoris (men heeft evenwel
                        ook stijging van CK-MB beschreven na spiertrauma,
                        langdurige tachy-arythmieën, zeer zware angina).  
                        Het is waarschijnlijk niet mogelijk uit de stijging van
                        CK-MB conclusies te trekken betreffende de omvang van
                        het infarct: de stijging van de enzyme-activiteit in het
                        serum hangt niet alleen af van de uitgebreidheid van de
                        celnecrose maar ook van de relatieve concentratie CK-MB
                        in de aangetaste vezels en van de bevloeiing van het
                        geïnfarcteerde deel. 
                        Het is belangrijk bij de diagnose van een hartinfarct
                        een vrij strikte timing aan te houden: CK-MB is het
                        eerste enzyme dat in meetbare hoeveelheden in het serum
                        vrijkomt na een infarct: het kan soms aangetoond worden
                        binnen de 3 tot 6 uur na het begin van de pijn, vóór de
                        stijging van het totale CK. Het maximum wordt gewoonlijk
                        bereikt na 12 tot 24 uur, en men vindt opnieuw normale
                        waarden na 24 tot 48 uur. Het is dan ook belangrijk een
                        serumstaal te nemen bij opname, en controles te doen na
                        24 en 48 uur. Sommigen raden zelfs een bloedname om de
                        12 uur aan om een (eventueel kleine) stijging van CK-MB
                        niet te missen.
                       
                     
                      
                    
                      
                        4. 
                          Gamma Glutamyl Transferase (GGT of Gamma Glutamyl
                            Transpeptidase,GGTP)
                          
                      
                     
                    
                      Gamma glutamyl transferase is een enzyme dat in hoge
                      concentratie voorkomt in de lever en in mindere mate in de
                      nieren. Het heeft een grote, zij het niet volledige,
                      lever- en galwegenspecificiteit, en de bepaling is in de
                      eerste plaats te beschouwen als een levertest.  
                      Eigenaardig genoeg dalen de GGT-concentraties bij
                      zwangerschap of inname van orale contraceptiva, en een
                      patiënte met leverpathologie kan dus in deze
                      omstandigheden normale GGT-waarden hebben.
                     
                    Klinisch nut: 
                    
                      - 
                        Leverziekten
  GGT is gestegen bij 75 tot 90
                        % van de patiënten met bewezen lever-of
                        galwegenpathologie. De hoogste waarden komen voor waar
                        cholestase aanwezig is: cholestatische hepatitis,
                        extrahepatische galwegenafsluiting, levermetastasen. Bij
                        acute hepatitis stijgt GGT trager dan de andere enzymen,
                        tenzij er een cholestatische component aanwezig is. De
                        activiteit blijft ook het langst verhoogd. Bij actieve
                        cirrose (vooral bij primaire biliaire cirrose en
                        alcoholische cirrose) en bij chronische hepatitis worden
                        zeer hoge waarden gevonden. 
                        GGT is zeer gevoelig aan alcoholgebruik, en kan dus
                        nuttig zijn bij de diagnose van chronische alcohol
                        abusus, of het houden van een onthoudingskuur (alcohol
                        stimuleert de produktie van GGT, en veroorzaakt
                        bovendien cholestatische leverletsels).
                       
                      - 
                        Andere aandoeningen
  Acute pancreatitis en
                        acute opstoten van chronische pancreatitis doen GGT
                        stijgen. 
                        Sommige nierziekten (zwaar nefrotisch syndroom,
                        rejecties bij niertransplanten, sommige maligne
                        niertumoren) veroorzaken verhoogde GGT waarden. 
                        Hierbij enkele tabellen uit een artikel van J. Fevery
                        (cfr. referenties) over GGT.
                       
                      -  
 
                     
                      
                    
                      
                        
                          | 
                            
                              "Klinisch nut" van serum GGTP
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            Als geïsoleerde parameter
                           | 
                         
                        
                          | 
                            
                              1 Indien normaal, kan een klinisch beduidend
                                leverlijden worden uitgesloten tenzij bij
                                zwangerschap en contraceptiva. Normaliseert
                                laattijdig na acute hepatitis (cfr.
                                thymol)
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            
                              2 Hoogste waarden bij alcoholisch leverlijden,
                                cholestase (extrahepatisch
                              
                              ³
                                intrahepatisch), levermetastasering.
                           | 
                         
                        
                          | 
                            
                              3 In screening en follow-up van alcoholisme en
                                abstinentie (t/2 = 5 - 27 dagen).
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            
                              In vergelijking met andere biochemische
                                  parameters
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            1. GGTP
                           | 
                          
                            
                              Alk. fosfatase
                            
                           | 
                          
                            Bilirubine
                           | 
                            | 
                         
                        
                          | 
                            zeer hoog
                           | 
                          
                            nl. of licht verhoogd
                           | 
                            | 
                          
                            = alcohol
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            normaal
                           | 
                          
                             verhoogd
                            
                           | 
                            | 
                          
                            = skeletpathologie placentair,
                                zwangerschap
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            normaal
                           | 
                          
                             verhoogd
                            
                           | 
                          
                            verhoogd
                           | 
                          
                            = kan toxische cholestase zijn door oestrogenen
                                of verwante steroïden
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            verhoogd
                           | 
                          
                             normaal
                            
                           | 
                          
                            laag normaal
                           | 
                          
                            = enzyme inductie
                           | 
                         
                        
                          | 
                            verhoogd
                           | 
                          
                            nl of licht verhoogd
                           | 
                          
                            normaal
                           | 
                          
                            = kan wijzen op levermeta's
                           | 
                         
                        
                          | 
                            minder hoog
                           | 
                          
                             hoog
                            
                           | 
                          
                            zeer hoog
                           | 
                          
                            = bij sterke cholestase
                           | 
                         
                        
                          | 
                            2. GGTP
                           | 
                          
                            SGPT 
                           | 
                          
                            kan wijzen op:
                           | 
                         
                        
                          | 
                            minder of gelijk gestegen dan
                           | 
                          
                            SGPT
                           | 
                          
                            acute hepatitis
                           | 
                         
                        
                          | 
                            iets meer gestegen dan
                           | 
                          
                            SGPT
                           | 
                          
                            
                              chronische hepatitis
                           | 
                         
                        
                          | 
                            laag tot normaal
                           | 
                          
                            nog hoge SGPT
                           | 
                          
                            slechte evolutie (fulminante hepatitis)
                           | 
                         
                        
                          | 
                            3. Bij cirrose
                           | 
                            | 
                         
                        
                          | 
                            GGTP/SGPT 30 ( 14)
                           | 
                          
                            
                                verwijst naar alcohol (of p. biliaire) als
                                etiologie
                            
                           | 
                         
                        
                          | 
                            GGTP/SGPT 4,5
                           | 
                          
                            post hepatitis
                           | 
                         
                       
                    
                      
                    
                      
                        5. Fosfatasen
                        
                     
                    
                       Alkalische fosfatasen
                     
                    
                      Alkalische fosfatasen komen voor in lever, beenderen,
                      darm, placenta. De normale serumactiviteit van ALP is
                      afkomstig van de lever en de beenderen. Bij kinderen en
                      adolescenten predomineert vooral de beender-ALP.
                      Intestinaal ALP komt soms in het serum na een maaltijd en
                      placentair ALP tijdens het derde trimester van de
                      zwangerschap. Verhoogde ALP-waarden bij nuchtere, niet
                      zwangere volwassenen zijn meestal terug te voeren tot
                      lever- of beenderletsels.  
                       
                     
                    Klinisch nut: 
                    
                      - 
                        beenderziekten: allerhande beenderziekten zoals
                        ziekte van Paget, hyperparathyroidie, beenmetastasen,
                        osteomalacie, osteo-sarcomen, hyperphosphatemie,
                        veroorzaken stijging van ALP.
                      
 
                      - 
                        leverziekten: vooral leverziekten gekenmerkt door
                        cholestase veroorzaken stijging van ALP (cfr. GGT):
                        obstructie van de ductus communis (stenen, striktuur,
                        tumoren); biliaire cirrose; "drug-induced"
                        cholestatisch icterus; virale hepatitis met cholestase;
                        infiltratie van de lever bij metastasen, sarcoidosis,
                        lymfomen, etc. Bij chronische actieve hepatitis of
                        levercongestie ziet men slechts zelden een stijging van
                        ALP.
                      
 
                      - 
                        andere ziekten: Pancreatitis en niertumoren
                        kunnen soms verhoogde ALP-waarden veroorzaken.
                      
 
                     
                    
                      Bepaling van
                      iso-enzymen van alkalische fosfatasen
                      is mogelijk, maar heeft eerder beperkte indicaties.
                      
                     
                    Zure fosfatasen (ACP of Acid phosphatase) 
                    
                      Komt voornamelijk voor in de prostaat, in zeer geringe
                      mate in rode bloedcellen, bloedplaatjes, etc.
                     
                    
                      Duidelijk verhoogde waarden duiden praktisch altijd op
                      prostaatcarcinoom. Prostaathypertrofie en prostatitis
                      veroorzaken geen verandering van de enzym-spiegels.
                     
                    
                      Na prostaatmassage, of zelfs na onderzoek van de prostaat,
                      kan de ACP-waarde binnen enkele uren stijgen. Men raadt
                      dan ook aan bloed voor ACP af te nemen vóór onderzoek van
                      de prostaat, of minstens 24 uur na het onderzoek.
                      Prostaatinfarct, transurethrale resectie van de prostaat
                      veroorzaken ook ACP-stijging.
                     
                    
                      Bij 19 % van patiënten met beendermetastasen, 2 % met
                      levermetastasen, 6 % met tumoren zonder lever- of
                      beenderinvasie, 10 % met primaire beenderkankers is de
                      ACP-activiteit verhoogd. Ook bij ziekte van Paget (21 %),
                      bij hyperparathyroidie (3/9) en sommige andere
                      beenderziekten ziet men de ACP-waarde stijgen.
                     
                    
                      De bepaling van
                        totale zure fosfatasen
                        wordt niet meer uitgevoerd. Dit onderzoek is vervangen door de bepaling van
                      tartraat-zure fosfaten en van
                      PSA (Prostaat Specifiek
                      Antigeen)
                     
                    
                      Meer uitleg over der verschillende testen en een
                      verduidelijking van de nomenclatuur vindt men in
                      "Laboratoriumonderzoeken bij prostaatkanker).
                     
                      
                    
                      
                        6. 
                          Amylase 
                     
                    
                      Amylase is een enzyme dat afgescheiden wordt door sommige
                      exocriene klieren: pancreas en speekselklieren. Veel
                      lagere activiteit komt voor in de ovaria, de dikke en de
                      dunne darm, spierweefsel.
                     
                    
                      Bij celbeschadiging komt niet-gesecreteerd enzyme in de
                      bloedbaan en bij opstoppen van de afvoerwegen zal enzyme
                      doorsijpelen naar het serum. De hoeveelheid enzyme die bij
                      celbeschadiging vrijkomt hangt af van het trauma, en van
                      de functionele toestand van de cellen.
                     
                    
                      Amylase wordt snel uit het serum verwijderd door de
                      nieren.
                     
                    Klinisch nut: 
                    
                      - 
                        Pancreasziekten:
  stijging van serumamylasen
                        wijst meestal op pancreaslijden. Bij acute pancreatitis
                        stijgen de waarden binnen enkele uren.  
                        Amylase is een zeer kleine molecule, en het wordt zeer
                        vlug door de nieren uit het bloed geklaard. De verhoogde
                        waarden dalen dan ook zeer vlug: binnen 48 tot 72 uur
                        kan de serumspiegel terug normaal zijn, terwijl de acute
                        ontsteking doorgaat. In dit geval kan het aantonen van
                        grote hoeveelheden amylase in de urine belangrijk
                        zijn. 
                        Dalen van de amylase-spiegels kan dus wijzen op:
                        
                          - vermindering van de ontsteking.
 
                          - 
                            uitscheiding van het enzyme door de nieren
                            (verhoogde amylasurie).
                          
 
                          - 
                            functionele ineenstorting van de pancreas (er zijn
                            geen kliercellen meer over om het enzyme aan te
                            maken!).
                          
 
                         
                       
                     
                    
                      Ook zonder pancreatitis kan spasme van de sfinkter van
                      Oddi (morfine!, radioöpake substanties!) sterke stijging
                      van de amylase-concentraties veroorzaken.
                     
                    
                      - 
                        Andere ziekten: bij
                        chemische irritatie van de pancreas kunnen de
                        waarden van amylase stijgen: geperforeerde maagzweer,
                        galblaas empyeem, darmobstructie, geruptureerde
                        extra-uteriene zwangerschap, peritonitis.
 
                        De stijging van de amylasemie is hier waarschijnlijk te
                        wijten aan pancreasirritatie of voorbijgaande
                        pancreasontsteking, met resorptie van de enzymen door de
                        gedilateerde bloedvaatjes.
                       
                      - 
                        Chronische pancreatitis veroorzaakt weinig
                        stijging, carcinoma van de pancreas veroorzaakt in
                        principe géén stijging van het enzyme.
                      
 
                      - 
                        Bij nierinsufficiëntie wordt het enzyme niet
                        uitgescheiden en vindt men verhoogde waarden, zonder
                        pancreaslijden. De serumwaarden kunnnen stijgen tot 3 x
                        de normale waarden. Hogere stijging moet doen denken aan
                        pancreatitis. Bij kunstnierpatiënten is een stijging van
                        de waarden dan ook belangrijker dan één enkele verhoogde
                        waarde.
                      
 
                      - 
                        Bij parotitis vinden we verhoogde amylase-waarden.
                      
 
                     
                    
                      Er bestaat een abnormale vorm van het enzyme
                      (macro-amylasemie), waarbij amylasen gebonden zijn aan een
                      serumeiwit. Dit complex kan niet uitgescheiden worden door
                      de nieren. De bloedspiegels van amylasen zijn dan ook
                      verhoogd, de amylasurie is laag of normaal.
                     
                    
                      Het scheiden van amylase in verschillende isoënzymen is
                      mogelijk, maar wordt zelden of nooit uitgevoerd: de
                      differentiële diagnose tussen pancreas- en
                      speekselklierlijden is gewoonlijk niet moeilijk, en bij
                      twijfel kan het bepalen van de lipase activiteit hulp
                      bieden.
                     
                      
                    
                      
                        7. 
                          Lipase 
                     
                    
                      Lipase is een ander enzyme dat door de pancreas
                      afgescheiden wordt in het duodenum. Het komt in het bloed
                      na letsels van de pancreas (het enige orgaan dat lipase
                      bevat). Lipasen worden niet uitgescheiden door de nieren,
                      en de waarden blijven dan ook langer verhoogd.
                     
                    
                      Acute pancreatitis is de voornaamste oorzaak van
                      verhoogde lipasemie. De waarden lopen parallel met de
                      amylase activiteit in het begin van de ziekte, maar ze
                      blijven langer verhoogd. Lipase kan dus helpen bij
                      laattijdige diagnose van pancreatitis. Het is van weinig
                      nut bij chronische pancreatitis, bij chronische galwegen
                      aandoeningen, bij carcinoma van de pancreas. Ziekten van
                      de speekselklieren hebben geen invloed op de waarden van
                      de lipase.
                     
                    
                      Bij chronische nierinsufficiëntie is de
                      lipase-activiteit in het serum verhoogd. Deze waarde
                      stijgt tijdens dialyse, waarschijnlijk door vetafbraak,
                      geinduceerd door heparine. Ook hier (zoals bij amylase) is
                      een stijging van de gevonden waarden een belangrijke
                      aanduiding voor pancreatitis, meer dan één enkele
                      verhoogde waarde.
                     
                      
                    
                      
                        8. 
                          Cholinesterase(CHE) 
                     
                    
                      Twee soorten cholinesterase zijn gekend: "echte"
                      cholinesterase of acetyl-cholinesterase
                      en"pseudo"cholinesterase. 
                      Acetylcholinesterase komt voor in alle weefsels, maar
                      vooral in de grijze hersenstof. Pseudocholinesterase wordt
                      gevormd in de lever en komt in alle weefsels voor. Zijn
                      juiste betekenis is niet gekend. Wij bepalen in ons
                      laboratorium pseudocholinesterase.
                     
                    
                      De bepaling van cholinesterase in serum is aangewezen als
                      test van de leverfunctie, als indicator van
                      vergiftiging door insekticiden en voor het opsporen
                      van patiënten met atypische vormen van dit enzyme.
                      Normale waarden gaan in ons laboratorium van 4,65 tot
                      10,65 U/ml, en deze waarden zijn bij één persoon vrij
                      constant. Bij de geboorte zijn de waarden laag, maar ze
                      lopen snel op en bereiken de volwassen waarde rond de
                      tweede levensmaand.
                     
                    
                      Bepalen van cholinesterase is een
                      gevoelige leverfunctietest. Een daling van 10% bij
                      een bepaalde persoon wijst (in afwezigheid van
                      inhibitoren) op verminderde synthese in de lever. Bij
                      acute of langdurige chronische hepatitis ziet men 30 tot
                      50 % daling van de activiteit. Gevorderde cirrose of
                      levermetastasen veroorzaken een daling van 50 tot 70 % van
                      de normale activiteit. Bij milde vormen van chronische
                      hepatitis, bij lichte cirrose (zonder zware aantasting van
                      de leverfunctie) vindt men praktisch normale waarden. Ook
                      bij obstructieve icterus blijven de waarden normaal.
                     
                    
                      Vele organische insekticiden (Parathion° enz.)
                      inhiberen de cholinesterase activiteit. Vooral land- en
                      tuinbouwers zijn blootgesteld aan contact met deze giften.
                      Een asymptomatische vergiftiging (door contact met de
                      huid, de slijmvliezen of door inhalatie) kan reeds een
                      verlaging van 40 % van de enzymeactiviteit meebrengen. Bij
                      een daling van 80 % ziet men ernstige neuromusculaire
                      tekens. Bij zware vergiftigingen vindt men geen
                      enzymeactiviteit.
                     
                    
                      Succinylcholine (Suxamethonium°, Myoplegine°) lijkt
                      erg op acetylcholine, en het wordt ook gehydroliseerd door
                      cholinesterase. Patiënten met een lage enzymeactiviteit,
                      of patiënten met atypische vormen van het enzyme, breken
                      dit medicament niet snel genoeg af, en dit kan aanleiding
                      geven tot verlengde apnee. Men raadt daarom aan de
                      cholinesterase activiteit te bepalen bij patiënten die
                      succinylcholine zullen toegediend krijgen. Verlaagde
                      waarden (verworven of aangeboren) vormen een
                      tegenindicatie voor de toediening van succinylcholine.
                      Atypische varianten van cholinesterase (aangeboren) kunnen
                      hiermee nièt uitgesloten worden: hiervoor is de bepaling
                      van de enzymeactiviteit na inhibitie met dibucaine of
                      fluoride nodig. Deze bepaling kan voorlopig nog niet
                      uitgevoerd worden in ons laboratorium.
                     
                    
                      Verlaagde waarde van cholinesterase kan ook gevonden
                      worden bij acute infecties, longembolen, spierdystrofie,
                      myocard infarct, chronische nierinsufficiëntie en
                      zwangerschap. Ook na heelkundige ingrepen kan er een
                      tijdelijke onderdrukking van de cholinesterase activiteit
                      zijn.
                     
                      
                    
                      
                        9. Aldolase (ALD) 
                     
                    
                      Komt in alle cellen in mindere mate voor, maar toch
                      hoofdzakelijk in skelet en hartspier. Ook de lever bevat
                      matige hoeveelheden aldolase. 
                      Stijging komt voor bij spieraandoeningen, leverziekten,
                      hartinfarct. Het biedt evenwel weinig bijkomende
                      informatie in de meeste gevallen.
                     
                    Dit onderzoek wordt NIET meer uitgevoerd. 
                      
                    
                      
                        10. 
                          Leucine Amino Peptidase (LAP)
                          
                     
                    
                      LAP komt voor in pancreas, lever en duodenum. Zijn
                      bepaling kan soms nuttig zijn: het is zeer specifiek voor
                      hepato-biliaire aandoeningen.
                     
                      
                   | 
                 
               
             
              
           |